Vervoeging van suplicar
Onbepaalde wijs (infinitief): suplicar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo suplico
- tú suplicas
- él/ella suplica
- nosotros suplicamos
- vosotros suplicáis
- ellos/ellas suplican
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik smeek af
- jij smeekt af
- hij/zij/het smeekt af
- wij smeken af
- jullie smeken af
- zij smeken af
Indefinido
- yo supliqué
- tú suplicaste
- él/ella suplicó
- nosotros suplicamos
- vosotros suplicasteis
- ellos/ellas suplicaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik smeekte af
- jij smeekte af
- hij/zij/het smeekte af
- wij smeekten af
- jullie smeekten af
- zij smeekten af
Pretérito perfecto compuesto
- yo he suplicado
- tú has suplicado
- él/ella ha suplicado
- nosotros hemos suplicado
- vosotros habéis suplicado
- ellos/ellas han suplicado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgesmeekt
- jij hebt afgesmeekt
- hij/zij/het heeft afgesmeekt
- wij hebben afgesmeekt
- jullie hebben afgesmeekt
- zij hebben afgesmeekt
Pluscuamperfecto
- yo había suplicado
- tú habías suplicado
- él/ella había suplicado
- nosotros habíamos suplicado
- vosotros habíais suplicado
- ellos/ellas habían suplicado
Voltooid verleden tijd
- ik had afgesmeekt
- jij had afgesmeekt
- hij/zij/het had afgesmeekt
- wij hadden afgesmeekt
- jullie hadden afgesmeekt
- zij hadden afgesmeekt
Futuro I
- yo suplicaré
- tú suplicarás
- él/ella suplicará
- nosotros suplicaremos
- vosotros suplicaréis
- ellos/ellas suplicarán
Toekomende tijd I
- ik zal afsmeken
- jij zult afsmeken
- hij/zij/het zal afsmeken
- wij zullen afsmeken
- jullie zullen afsmeken
- zij zullen afsmeken
Futuro perfecto
- yo habré suplicado
- tú habrás suplicado
- él/ella habrá suplicado
- nosotros habremos suplicado
- vosotros habréis suplicado
- ellos/ellas habrán suplicado
Toekomende tijd II
- ik zal afgesmeekt hebben
- jij zult afgesmeekt hebben
- hij/zij/het zal afgesmeekt hebben
- wij zullen afgesmeekt hebben
- jullie zullen afgesmeekt hebben
- zij zullen afgesmeekt hebben
Condicional
- yo suplicaría
- tú suplicarías
- él/ella suplicaría
- nosotros suplicaríamos
- vosotros suplicaríais
- ellos/ellas suplicarían
Conditionalis I
- ik zou afsmeken
- jij zou afsmeken
- hij/zij/het zou afsmeken
- wij zouden afsmeken
- jullie zouden afsmeken
- zij zouden afsmeken
Condicional perfecto
- yo habría suplicado
- tú habrías suplicado
- él/ella habría suplicado
- nosotros habríamos suplicado
- vosotros habríais suplicado
- ellos/ellas habrían suplicado
Conditionalis II
- ik zou hebben afgesmeekt
- jij zou hebben afgesmeekt
- hij/zij/het zou hebben afgesmeekt
- wij zouden hebben afgesmeekt
- jullie zouden hebben afgesmeekt
- zij zouden hebben afgesmeekt
Imperativo presente
- tú suplica
- vosotros suplicad
Imperatief
- jij smeek af
- jullie smeekt af