Vervoeging van tolerar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo tolero
  • toleras
  • él/ella tolera
  • nosotros toleramos
  • vosotros toleráis
  • ellos/ellas toleran

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zie aan
  • jij ziet aan
  • hij/zij/het ziet aan
  • wij zien aan
  • jullie zien aan
  • zij zien aan

Indefinido

  • yo toleré
  • toleraste
  • él/ella toleró
  • nosotros toleramos
  • vosotros tolerasteis
  • ellos/ellas toleraron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zag aan
  • jij zag aan
  • hij/zij/het zag aan
  • wij zagen aan
  • jullie zagen aan
  • zij zagen aan

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he tolerado
  • has tolerado
  • él/ella ha tolerado
  • nosotros hemos tolerado
  • vosotros habéis tolerado
  • ellos/ellas han tolerado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangezien
  • jij hebt aangezien
  • hij/zij/het heeft aangezien
  • wij hebben aangezien
  • jullie hebben aangezien
  • zij hebben aangezien

Pluscuamperfecto

  • yo había tolerado
  • habías tolerado
  • él/ella había tolerado
  • nosotros habíamos tolerado
  • vosotros habíais tolerado
  • ellos/ellas habían tolerado

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangezien
  • jij had aangezien
  • hij/zij/het had aangezien
  • wij hadden aangezien
  • jullie hadden aangezien
  • zij hadden aangezien

Futuro I

  • yo toleraré
  • tolerarás
  • él/ella tolerará
  • nosotros toleraremos
  • vosotros toleraréis
  • ellos/ellas tolerarán

Toekomende tijd I

  • ik zal aanzien
  • jij zult aanzien
  • hij/zij/het zal aanzien
  • wij zullen aanzien
  • jullie zullen aanzien
  • zij zullen aanzien

Futuro perfecto

  • yo habré tolerado
  • habrás tolerado
  • él/ella habrá tolerado
  • nosotros habremos tolerado
  • vosotros habréis tolerado
  • ellos/ellas habrán tolerado

Toekomende tijd II

  • ik zal aangezien hebben
  • jij zult aangezien hebben
  • hij/zij/het zal aangezien hebben
  • wij zullen aangezien hebben
  • jullie zullen aangezien hebben
  • zij zullen aangezien hebben

Condicional

  • yo toleraría
  • tolerarías
  • él/ella toleraría
  • nosotros toleraríamos
  • vosotros toleraríais
  • ellos/ellas tolerarían

Conditionalis I

  • ik zou aanzien
  • jij zou aanzien
  • hij/zij/het zou aanzien
  • wij zouden aanzien
  • jullie zouden aanzien
  • zij zouden aanzien

Condicional perfecto

  • yo habría tolerado
  • habrías tolerado
  • él/ella habría tolerado
  • nosotros habríamos tolerado
  • vosotros habríais tolerado
  • ellos/ellas habrían tolerado

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangezien
  • jij zou hebben aangezien
  • hij/zij/het zou hebben aangezien
  • wij zouden hebben aangezien
  • jullie zouden hebben aangezien
  • zij zouden hebben aangezien

Imperativo presente

  • tolera
  • vosotros tolerad

Imperatief

  • jij zie aan
  • jullie ziet aan