Vervoeging van admettre

Frans

Nederlands

Présent

  • j'admets
  • tu admets
  • il/elle admet
  • nous admettons
  • vous admettez
  • ils/elles admettent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik laat binnen
  • jij laat binnen
  • hij/zij/het laat binnen
  • wij laten binnen
  • jullie laten binnen
  • zij laten binnen

Indicatif imparfait

  • j'admettais
  • tu admettais
  • il/elle admettait
  • nous admettions
  • vous admettiez
  • ils/elles admettaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liet binnen
  • jij liet binnen
  • hij/zij/het liet binnen
  • wij lieten binnen
  • jullie lieten binnen
  • zij lieten binnen

Indicatif passé composé

  • j'ai admis
  • tu as admis
  • il/elle a admis
  • nous avons admis
  • vous avez admis
  • ils/elles ont admis

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb binnengelaten
  • jij hebt binnengelaten
  • hij/zij/het heeft binnengelaten
  • wij hebben binnengelaten
  • jullie hebben binnengelaten
  • zij hebben binnengelaten

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais admis
  • tu avais admis
  • il/elle avait admis
  • nous avions admis
  • vous aviez admis
  • ils/elles avaient admis

Voltooid verleden tijd

  • ik had binnengelaten
  • jij had binnengelaten
  • hij/zij/het had binnengelaten
  • wij hadden binnengelaten
  • jullie hadden binnengelaten
  • zij hadden binnengelaten

Indicatif futur

  • j'admettrai
  • tu admettras
  • il/elle admettra
  • nous admettrons
  • vous admettrez
  • ils/elles admettront

Toekomende tijd I

  • ik zal binnenlaten
  • jij zult binnenlaten
  • hij/zij/het zal binnenlaten
  • wij zullen binnenlaten
  • jullie zullen binnenlaten
  • zij zullen binnenlaten

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai admis
  • tu auras admis
  • il/elle aura admis
  • nous aurons admis
  • vous aurez admis
  • ils/elles auront admis

Toekomende tijd II

  • ik zal binnengelaten hebben
  • jij zult binnengelaten hebben
  • hij/zij/het zal binnengelaten hebben
  • wij zullen binnengelaten hebben
  • jullie zullen binnengelaten hebben
  • zij zullen binnengelaten hebben

Conditionnel présent

  • j'admettrais
  • tu admettrais
  • il/elle admettrait
  • nous admettrions
  • vous admettriez
  • ils/elles admettraient

Conditionalis I

  • ik zou binnenlaten
  • jij zou binnenlaten
  • hij/zij/het zou binnenlaten
  • wij zouden binnenlaten
  • jullie zouden binnenlaten
  • zij zouden binnenlaten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais admis
  • tu aurais admis
  • il/elle aurait admis
  • nous aurions admis
  • vous auriez admis
  • ils/elles auraient admis

Conditionalis II

  • ik zou hebben binnengelaten
  • jij zou hebben binnengelaten
  • hij/zij/het zou hebben binnengelaten
  • wij zouden hebben binnengelaten
  • jullie zouden hebben binnengelaten
  • zij zouden hebben binnengelaten

Impératif

  • tu admets
  • vous admettez

Imperatief

  • jij laat binnen
  • jullie laat binnen