Vervoeging van afficher

Frans

Nederlands

Présent

  • j'affiche
  • tu affiches
  • il/elle affiche
  • nous affichons
  • vous affichez
  • ils/elles affichent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik afficheer
  • jij afficheert
  • hij/zij/het afficheert
  • wij afficheren
  • jullie afficheren
  • zij afficheren

Indicatif imparfait

  • j'affichais
  • tu affichais
  • il/elle affichait
  • nous affichions
  • vous affichiez
  • ils/elles affichaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik afficheerde
  • jij afficheerde
  • hij/zij/het afficheerde
  • wij afficheerden
  • jullie afficheerden
  • zij afficheerden

Indicatif passé composé

  • j'ai affiché
  • tu as affiché
  • il/elle a affiché
  • nous avons affiché
  • vous avez affiché
  • ils/elles ont affiché

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geafficheerd
  • jij hebt geafficheerd
  • hij/zij/het heeft geafficheerd
  • wij hebben geafficheerd
  • jullie hebben geafficheerd
  • zij hebben geafficheerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais affiché
  • tu avais affiché
  • il/elle avait affiché
  • nous avions affiché
  • vous aviez affiché
  • ils/elles avaient affiché

Voltooid verleden tijd

  • ik had geafficheerd
  • jij had geafficheerd
  • hij/zij/het had geafficheerd
  • wij hadden geafficheerd
  • jullie hadden geafficheerd
  • zij hadden geafficheerd

Indicatif futur

  • j'afficherai
  • tu afficheras
  • il/elle affichera
  • nous afficherons
  • vous afficherez
  • ils/elles afficheront

Toekomende tijd I

  • ik zal afficheren
  • jij zult afficheren
  • hij/zij/het zal afficheren
  • wij zullen afficheren
  • jullie zullen afficheren
  • zij zullen afficheren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai affiché
  • tu auras affiché
  • il/elle aura affiché
  • nous aurons affiché
  • vous aurez affiché
  • ils/elles auront affiché

Toekomende tijd II

  • ik zal geafficheerd hebben
  • jij zult geafficheerd hebben
  • hij/zij/het zal geafficheerd hebben
  • wij zullen geafficheerd hebben
  • jullie zullen geafficheerd hebben
  • zij zullen geafficheerd hebben

Conditionnel présent

  • j'afficherais
  • tu afficherais
  • il/elle afficherait
  • nous afficherions
  • vous afficheriez
  • ils/elles afficheraient

Conditionalis I

  • ik zou afficheren
  • jij zou afficheren
  • hij/zij/het zou afficheren
  • wij zouden afficheren
  • jullie zouden afficheren
  • zij zouden afficheren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais affiché
  • tu aurais affiché
  • il/elle aurait affiché
  • nous aurions affiché
  • vous auriez affiché
  • ils/elles auraient affiché

Conditionalis II

  • ik zou hebben geafficheerd
  • jij zou hebben geafficheerd
  • hij/zij/het zou hebben geafficheerd
  • wij zouden hebben geafficheerd
  • jullie zouden hebben geafficheerd
  • zij zouden hebben geafficheerd

Impératif

  • tu affiche
  • vous affichez

Imperatief

  • jij afficheer
  • jullie afficheert