Vervoeging van agiter

Frans

Nederlands

Présent

  • j'agite
  • tu agites
  • il/elle agite
  • nous agitons
  • vous agitez
  • ils/elles agitent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik agiteer
  • jij agiteert
  • hij/zij/het agiteert
  • wij agiteren
  • jullie agiteren
  • zij agiteren

Indicatif imparfait

  • j'agitais
  • tu agitais
  • il/elle agitait
  • nous agitions
  • vous agitiez
  • ils/elles agitaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik agiteerde
  • jij agiteerde
  • hij/zij/het agiteerde
  • wij agiteerden
  • jullie agiteerden
  • zij agiteerden

Indicatif passé composé

  • j'ai agité
  • tu as agité
  • il/elle a agité
  • nous avons agité
  • vous avez agité
  • ils/elles ont agité

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geagiteerd
  • jij hebt geagiteerd
  • hij/zij/het heeft geagiteerd
  • wij hebben geagiteerd
  • jullie hebben geagiteerd
  • zij hebben geagiteerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais agité
  • tu avais agité
  • il/elle avait agité
  • nous avions agité
  • vous aviez agité
  • ils/elles avaient agité

Voltooid verleden tijd

  • ik had geagiteerd
  • jij had geagiteerd
  • hij/zij/het had geagiteerd
  • wij hadden geagiteerd
  • jullie hadden geagiteerd
  • zij hadden geagiteerd

Indicatif futur

  • j'agiterai
  • tu agiteras
  • il/elle agitera
  • nous agiterons
  • vous agiterez
  • ils/elles agiteront

Toekomende tijd I

  • ik zal agiteren
  • jij zult agiteren
  • hij/zij/het zal agiteren
  • wij zullen agiteren
  • jullie zullen agiteren
  • zij zullen agiteren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai agité
  • tu auras agité
  • il/elle aura agité
  • nous aurons agité
  • vous aurez agité
  • ils/elles auront agité

Toekomende tijd II

  • ik zal geagiteerd hebben
  • jij zult geagiteerd hebben
  • hij/zij/het zal geagiteerd hebben
  • wij zullen geagiteerd hebben
  • jullie zullen geagiteerd hebben
  • zij zullen geagiteerd hebben

Conditionnel présent

  • j'agiterais
  • tu agiterais
  • il/elle agiterait
  • nous agiterions
  • vous agiteriez
  • ils/elles agiteraient

Conditionalis I

  • ik zou agiteren
  • jij zou agiteren
  • hij/zij/het zou agiteren
  • wij zouden agiteren
  • jullie zouden agiteren
  • zij zouden agiteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais agité
  • tu aurais agité
  • il/elle aurait agité
  • nous aurions agité
  • vous auriez agité
  • ils/elles auraient agité

Conditionalis II

  • ik zou hebben geagiteerd
  • jij zou hebben geagiteerd
  • hij/zij/het zou hebben geagiteerd
  • wij zouden hebben geagiteerd
  • jullie zouden hebben geagiteerd
  • zij zouden hebben geagiteerd

Impératif

  • tu agite
  • vous agitez

Imperatief

  • jij agiteer
  • jullie agiteert