Vervoeging van aplanir
Onbepaalde wijs (infinitief): aplanir
Frans
Nederlands
Présent
- j'aplanis
- tu aplanis
- il/elle aplanit
- nous aplanissons
- vous aplanissez
- ils/elles aplanissent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wis
- jij wist
- hij/zij/het wist
- wij wissen
- jullie wissen
- zij wissen
Indicatif imparfait
- j'aplanissais
- tu aplanissais
- il/elle aplanissait
- nous aplanissions
- vous aplanissiez
- ils/elles aplanissaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik wiste
- jij wiste
- hij/zij/het wiste
- wij wisten
- jullie wisten
- zij wisten
Indicatif passé composé
- j'ai aplani
- tu as aplani
- il/elle a aplani
- nous avons aplani
- vous avez aplani
- ils/elles ont aplani
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewist
- jij hebt gewist
- hij/zij/het heeft gewist
- wij hebben gewist
- jullie hebben gewist
- zij hebben gewist
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais aplani
- tu avais aplani
- il/elle avait aplani
- nous avions aplani
- vous aviez aplani
- ils/elles avaient aplani
Voltooid verleden tijd
- ik had gewist
- jij had gewist
- hij/zij/het had gewist
- wij hadden gewist
- jullie hadden gewist
- zij hadden gewist
Indicatif futur
- j'aplanirai
- tu aplaniras
- il/elle aplanira
- nous aplanirons
- vous aplanirez
- ils/elles aplaniront
Toekomende tijd I
- ik zal wissen
- jij zult wissen
- hij/zij/het zal wissen
- wij zullen wissen
- jullie zullen wissen
- zij zullen wissen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai aplani
- tu auras aplani
- il/elle aura aplani
- nous aurons aplani
- vous aurez aplani
- ils/elles auront aplani
Toekomende tijd II
- ik zal gewist hebben
- jij zult gewist hebben
- hij/zij/het zal gewist hebben
- wij zullen gewist hebben
- jullie zullen gewist hebben
- zij zullen gewist hebben
Conditionnel présent
- j'aplanirais
- tu aplanirais
- il/elle aplanirait
- nous aplanirions
- vous aplaniriez
- ils/elles aplaniraient
Conditionalis I
- ik zou wissen
- jij zou wissen
- hij/zij/het zou wissen
- wij zouden wissen
- jullie zouden wissen
- zij zouden wissen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais aplani
- tu aurais aplani
- il/elle aurait aplani
- nous aurions aplani
- vous auriez aplani
- ils/elles auraient aplani
Conditionalis II
- ik zou hebben gewist
- jij zou hebben gewist
- hij/zij/het zou hebben gewist
- wij zouden hebben gewist
- jullie zouden hebben gewist
- zij zouden hebben gewist
Impératif
- tu aplanis
- vous aplanissez
Imperatief
- jij wis
- jullie wist