Vervoeging van applaudir
Onbepaalde wijs (infinitief): applaudir
Frans
Nederlands
Présent
- j'applaudis
- tu applaudis
- il/elle applaudit
- nous applaudissons
- vous applaudissez
- ils/elles applaudissent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik applaudisseer
- jij applaudisseert
- hij/zij/het applaudisseert
- wij applaudisseren
- jullie applaudisseren
- zij applaudisseren
Indicatif imparfait
- j'applaudissais
- tu applaudissais
- il/elle applaudissait
- nous applaudissions
- vous applaudissiez
- ils/elles applaudissaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik applaudisseerde
- jij applaudisseerde
- hij/zij/het applaudisseerde
- wij applaudisseerden
- jullie applaudisseerden
- zij applaudisseerden
Indicatif passé composé
- j'ai applaudi
- tu as applaudi
- il/elle a applaudi
- nous avons applaudi
- vous avez applaudi
- ils/elles ont applaudi
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geapplaudisseerd
- jij hebt geapplaudisseerd
- hij/zij/het heeft geapplaudisseerd
- wij hebben geapplaudisseerd
- jullie hebben geapplaudisseerd
- zij hebben geapplaudisseerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais applaudi
- tu avais applaudi
- il/elle avait applaudi
- nous avions applaudi
- vous aviez applaudi
- ils/elles avaient applaudi
Voltooid verleden tijd
- ik had geapplaudisseerd
- jij had geapplaudisseerd
- hij/zij/het had geapplaudisseerd
- wij hadden geapplaudisseerd
- jullie hadden geapplaudisseerd
- zij hadden geapplaudisseerd
Indicatif futur
- j'applaudirai
- tu applaudiras
- il/elle applaudira
- nous applaudirons
- vous applaudirez
- ils/elles applaudiront
Toekomende tijd I
- ik zal applaudisseren
- jij zult applaudisseren
- hij/zij/het zal applaudisseren
- wij zullen applaudisseren
- jullie zullen applaudisseren
- zij zullen applaudisseren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai applaudi
- tu auras applaudi
- il/elle aura applaudi
- nous aurons applaudi
- vous aurez applaudi
- ils/elles auront applaudi
Toekomende tijd II
- ik zal geapplaudisseerd hebben
- jij zult geapplaudisseerd hebben
- hij/zij/het zal geapplaudisseerd hebben
- wij zullen geapplaudisseerd hebben
- jullie zullen geapplaudisseerd hebben
- zij zullen geapplaudisseerd hebben
Conditionnel présent
- j'applaudirais
- tu applaudirais
- il/elle applaudirait
- nous applaudirions
- vous applaudiriez
- ils/elles applaudiraient
Conditionalis I
- ik zou applaudisseren
- jij zou applaudisseren
- hij/zij/het zou applaudisseren
- wij zouden applaudisseren
- jullie zouden applaudisseren
- zij zouden applaudisseren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais applaudi
- tu aurais applaudi
- il/elle aurait applaudi
- nous aurions applaudi
- vous auriez applaudi
- ils/elles auraient applaudi
Conditionalis II
- ik zou hebben geapplaudisseerd
- jij zou hebben geapplaudisseerd
- hij/zij/het zou hebben geapplaudisseerd
- wij zouden hebben geapplaudisseerd
- jullie zouden hebben geapplaudisseerd
- zij zouden hebben geapplaudisseerd
Impératif
- tu applaudis
- vous applaudissez
Imperatief
- jij applaudisseer
- jullie applaudisseert