Vervoeging van apurer

Frans

Nederlands

Présent

  • j'apure
  • tu apures
  • il/elle apure
  • nous apurons
  • vous apurez
  • ils/elles apurent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zuiver aan
  • jij zuivert aan
  • hij/zij/het zuivert aan
  • wij zuiveren aan
  • jullie zuiveren aan
  • zij zuiveren aan

Indicatif imparfait

  • j'apurais
  • tu apurais
  • il/elle apurait
  • nous apurions
  • vous apuriez
  • ils/elles apuraient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zuiverde aan
  • jij zuiverde aan
  • hij/zij/het zuiverde aan
  • wij zuiverden aan
  • jullie zuiverden aan
  • zij zuiverden aan

Indicatif passé composé

  • j'ai apuré
  • tu as apuré
  • il/elle a apuré
  • nous avons apuré
  • vous avez apuré
  • ils/elles ont apuré

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangezuiverd
  • jij hebt aangezuiverd
  • hij/zij/het heeft aangezuiverd
  • wij hebben aangezuiverd
  • jullie hebben aangezuiverd
  • zij hebben aangezuiverd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais apuré
  • tu avais apuré
  • il/elle avait apuré
  • nous avions apuré
  • vous aviez apuré
  • ils/elles avaient apuré

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangezuiverd
  • jij had aangezuiverd
  • hij/zij/het had aangezuiverd
  • wij hadden aangezuiverd
  • jullie hadden aangezuiverd
  • zij hadden aangezuiverd

Indicatif futur

  • j'apurerai
  • tu apureras
  • il/elle apurera
  • nous apurerons
  • vous apurerez
  • ils/elles apureront

Toekomende tijd I

  • ik zal aanzuiveren
  • jij zult aanzuiveren
  • hij/zij/het zal aanzuiveren
  • wij zullen aanzuiveren
  • jullie zullen aanzuiveren
  • zij zullen aanzuiveren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai apuré
  • tu auras apuré
  • il/elle aura apuré
  • nous aurons apuré
  • vous aurez apuré
  • ils/elles auront apuré

Toekomende tijd II

  • ik zal aangezuiverd hebben
  • jij zult aangezuiverd hebben
  • hij/zij/het zal aangezuiverd hebben
  • wij zullen aangezuiverd hebben
  • jullie zullen aangezuiverd hebben
  • zij zullen aangezuiverd hebben

Conditionnel présent

  • j'apurerais
  • tu apurerais
  • il/elle apurerait
  • nous apurerions
  • vous apureriez
  • ils/elles apureraient

Conditionalis I

  • ik zou aanzuiveren
  • jij zou aanzuiveren
  • hij/zij/het zou aanzuiveren
  • wij zouden aanzuiveren
  • jullie zouden aanzuiveren
  • zij zouden aanzuiveren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais apuré
  • tu aurais apuré
  • il/elle aurait apuré
  • nous aurions apuré
  • vous auriez apuré
  • ils/elles auraient apuré

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangezuiverd
  • jij zou hebben aangezuiverd
  • hij/zij/het zou hebben aangezuiverd
  • wij zouden hebben aangezuiverd
  • jullie zouden hebben aangezuiverd
  • zij zouden hebben aangezuiverd

Impératif

  • tu apure
  • vous apurez

Imperatief

  • jij zuiver aan
  • jullie zuivert aan