Vervoeging van arrimer

Frans

Nederlands

Présent

  • j'arrime
  • tu arrimes
  • il/elle arrime
  • nous arrimons
  • vous arrimez
  • ils/elles arriment

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stouw
  • jij stouwt
  • hij/zij/het stouwt
  • wij stouwen
  • jullie stouwen
  • zij stouwen

Indicatif imparfait

  • j'arrimais
  • tu arrimais
  • il/elle arrimait
  • nous arrimions
  • vous arrimiez
  • ils/elles arrimaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stouwde
  • jij stouwde
  • hij/zij/het stouwde
  • wij stouwden
  • jullie stouwden
  • zij stouwden

Indicatif passé composé

  • j'ai arrimé
  • tu as arrimé
  • il/elle a arrimé
  • nous avons arrimé
  • vous avez arrimé
  • ils/elles ont arrimé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestouwd
  • jij hebt gestouwd
  • hij/zij/het heeft gestouwd
  • wij hebben gestouwd
  • jullie hebben gestouwd
  • zij hebben gestouwd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais arrimé
  • tu avais arrimé
  • il/elle avait arrimé
  • nous avions arrimé
  • vous aviez arrimé
  • ils/elles avaient arrimé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestouwd
  • jij had gestouwd
  • hij/zij/het had gestouwd
  • wij hadden gestouwd
  • jullie hadden gestouwd
  • zij hadden gestouwd

Indicatif futur

  • j'arrimerai
  • tu arrimeras
  • il/elle arrimera
  • nous arrimerons
  • vous arrimerez
  • ils/elles arrimeront

Toekomende tijd I

  • ik zal stouwen
  • jij zult stouwen
  • hij/zij/het zal stouwen
  • wij zullen stouwen
  • jullie zullen stouwen
  • zij zullen stouwen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai arrimé
  • tu auras arrimé
  • il/elle aura arrimé
  • nous aurons arrimé
  • vous aurez arrimé
  • ils/elles auront arrimé

Toekomende tijd II

  • ik zal gestouwd hebben
  • jij zult gestouwd hebben
  • hij/zij/het zal gestouwd hebben
  • wij zullen gestouwd hebben
  • jullie zullen gestouwd hebben
  • zij zullen gestouwd hebben

Conditionnel présent

  • j'arrimerais
  • tu arrimerais
  • il/elle arrimerait
  • nous arrimerions
  • vous arrimeriez
  • ils/elles arrimeraient

Conditionalis I

  • ik zou stouwen
  • jij zou stouwen
  • hij/zij/het zou stouwen
  • wij zouden stouwen
  • jullie zouden stouwen
  • zij zouden stouwen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais arrimé
  • tu aurais arrimé
  • il/elle aurait arrimé
  • nous aurions arrimé
  • vous auriez arrimé
  • ils/elles auraient arrimé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestouwd
  • jij zou hebben gestouwd
  • hij/zij/het zou hebben gestouwd
  • wij zouden hebben gestouwd
  • jullie zouden hebben gestouwd
  • zij zouden hebben gestouwd

Impératif

  • tu arrime
  • vous arrimez

Imperatief

  • jij stouw
  • jullie stouwt