Vervoeging van autoriser

Frans

Nederlands

Présent

  • j'autorise
  • tu autorises
  • il/elle autorise
  • nous autorisons
  • vous autorisez
  • ils/elles autorisent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik autoriseer
  • jij autoriseert
  • hij/zij/het autoriseert
  • wij autoriseren
  • jullie autoriseren
  • zij autoriseren

Indicatif imparfait

  • j'autorisais
  • tu autorisais
  • il/elle autorisait
  • nous autorisions
  • vous autorisiez
  • ils/elles autorisaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik autoriseerde
  • jij autoriseerde
  • hij/zij/het autoriseerde
  • wij autoriseerden
  • jullie autoriseerden
  • zij autoriseerden

Indicatif passé composé

  • j'ai autorisé
  • tu as autorisé
  • il/elle a autorisé
  • nous avons autorisé
  • vous avez autorisé
  • ils/elles ont autorisé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geautoriseerd
  • jij hebt geautoriseerd
  • hij/zij/het heeft geautoriseerd
  • wij hebben geautoriseerd
  • jullie hebben geautoriseerd
  • zij hebben geautoriseerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais autorisé
  • tu avais autorisé
  • il/elle avait autorisé
  • nous avions autorisé
  • vous aviez autorisé
  • ils/elles avaient autorisé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geautoriseerd
  • jij had geautoriseerd
  • hij/zij/het had geautoriseerd
  • wij hadden geautoriseerd
  • jullie hadden geautoriseerd
  • zij hadden geautoriseerd

Indicatif futur

  • j'autoriserai
  • tu autoriseras
  • il/elle autorisera
  • nous autoriserons
  • vous autoriserez
  • ils/elles autoriseront

Toekomende tijd I

  • ik zal autoriseren
  • jij zult autoriseren
  • hij/zij/het zal autoriseren
  • wij zullen autoriseren
  • jullie zullen autoriseren
  • zij zullen autoriseren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai autorisé
  • tu auras autorisé
  • il/elle aura autorisé
  • nous aurons autorisé
  • vous aurez autorisé
  • ils/elles auront autorisé

Toekomende tijd II

  • ik zal geautoriseerd hebben
  • jij zult geautoriseerd hebben
  • hij/zij/het zal geautoriseerd hebben
  • wij zullen geautoriseerd hebben
  • jullie zullen geautoriseerd hebben
  • zij zullen geautoriseerd hebben

Conditionnel présent

  • j'autoriserais
  • tu autoriserais
  • il/elle autoriserait
  • nous autoriserions
  • vous autoriseriez
  • ils/elles autoriseraient

Conditionalis I

  • ik zou autoriseren
  • jij zou autoriseren
  • hij/zij/het zou autoriseren
  • wij zouden autoriseren
  • jullie zouden autoriseren
  • zij zouden autoriseren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais autorisé
  • tu aurais autorisé
  • il/elle aurait autorisé
  • nous aurions autorisé
  • vous auriez autorisé
  • ils/elles auraient autorisé

Conditionalis II

  • ik zou hebben geautoriseerd
  • jij zou hebben geautoriseerd
  • hij/zij/het zou hebben geautoriseerd
  • wij zouden hebben geautoriseerd
  • jullie zouden hebben geautoriseerd
  • zij zouden hebben geautoriseerd

Impératif

  • tu autorise
  • vous autorisez

Imperatief

  • jij autoriseer
  • jullie autoriseert