Vervoeging van bafouiller

Frans

Nederlands

Présent

  • je bafouille
  • tu bafouilles
  • il/elle bafouille
  • nous bafouillons
  • vous bafouillez
  • ils/elles bafouillent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hakkel
  • jij hakkelt
  • hij/zij/het hakkelt
  • wij hakkelen
  • jullie hakkelen
  • zij hakkelen

Indicatif imparfait

  • je bafouillais
  • tu bafouillais
  • il/elle bafouillait
  • nous bafouillions
  • vous bafouilliez
  • ils/elles bafouillaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hakkelde
  • jij hakkelde
  • hij/zij/het hakkelde
  • wij hakkelden
  • jullie hakkelden
  • zij hakkelden

Indicatif passé composé

  • j'ai bafouillé
  • tu as bafouillé
  • il/elle a bafouillé
  • nous avons bafouillé
  • vous avez bafouillé
  • ils/elles ont bafouillé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehakkeld
  • jij hebt gehakkeld
  • hij/zij/het heeft gehakkeld
  • wij hebben gehakkeld
  • jullie hebben gehakkeld
  • zij hebben gehakkeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais bafouillé
  • tu avais bafouillé
  • il/elle avait bafouillé
  • nous avions bafouillé
  • vous aviez bafouillé
  • ils/elles avaient bafouillé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehakkeld
  • jij had gehakkeld
  • hij/zij/het had gehakkeld
  • wij hadden gehakkeld
  • jullie hadden gehakkeld
  • zij hadden gehakkeld

Indicatif futur

  • je bafouillerai
  • tu bafouilleras
  • il/elle bafouillera
  • nous bafouillerons
  • vous bafouillerez
  • ils/elles bafouilleront

Toekomende tijd I

  • ik zal hakkelen
  • jij zult hakkelen
  • hij/zij/het zal hakkelen
  • wij zullen hakkelen
  • jullie zullen hakkelen
  • zij zullen hakkelen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai bafouillé
  • tu auras bafouillé
  • il/elle aura bafouillé
  • nous aurons bafouillé
  • vous aurez bafouillé
  • ils/elles auront bafouillé

Toekomende tijd II

  • ik zal gehakkeld hebben
  • jij zult gehakkeld hebben
  • hij/zij/het zal gehakkeld hebben
  • wij zullen gehakkeld hebben
  • jullie zullen gehakkeld hebben
  • zij zullen gehakkeld hebben

Conditionnel présent

  • je bafouillerais
  • tu bafouillerais
  • il/elle bafouillerait
  • nous bafouillerions
  • vous bafouilleriez
  • ils/elles bafouilleraient

Conditionalis I

  • ik zou hakkelen
  • jij zou hakkelen
  • hij/zij/het zou hakkelen
  • wij zouden hakkelen
  • jullie zouden hakkelen
  • zij zouden hakkelen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais bafouillé
  • tu aurais bafouillé
  • il/elle aurait bafouillé
  • nous aurions bafouillé
  • vous auriez bafouillé
  • ils/elles auraient bafouillé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehakkeld
  • jij zou hebben gehakkeld
  • hij/zij/het zou hebben gehakkeld
  • wij zouden hebben gehakkeld
  • jullie zouden hebben gehakkeld
  • zij zouden hebben gehakkeld

Impératif

  • tu bafouille
  • vous bafouillez

Imperatief

  • jij hakkel
  • jullie hakkelt