Vervoeging van chaperonner
Onbepaalde wijs (infinitief): chaperonner
Frans
Nederlands
Présent
- je chaperonne
- tu chaperonnes
- il/elle chaperonne
- nous chaperonnons
- vous chaperonnez
- ils/elles chaperonnent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik chaperonneer
- jij chaperonneert
- hij/zij/het chaperonneert
- wij chaperonneren
- jullie chaperonneren
- zij chaperonneren
Indicatif imparfait
- je chaperonnais
- tu chaperonnais
- il/elle chaperonnait
- nous chaperonnions
- vous chaperonniez
- ils/elles chaperonnaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik chaperonneerde
- jij chaperonneerde
- hij/zij/het chaperonneerde
- wij chaperonneerden
- jullie chaperonneerden
- zij chaperonneerden
Indicatif passé composé
- j'ai chaperonné
- tu as chaperonné
- il/elle a chaperonné
- nous avons chaperonné
- vous avez chaperonné
- ils/elles ont chaperonné
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gechaperonneerd
- jij hebt gechaperonneerd
- hij/zij/het heeft gechaperonneerd
- wij hebben gechaperonneerd
- jullie hebben gechaperonneerd
- zij hebben gechaperonneerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais chaperonné
- tu avais chaperonné
- il/elle avait chaperonné
- nous avions chaperonné
- vous aviez chaperonné
- ils/elles avaient chaperonné
Voltooid verleden tijd
- ik had gechaperonneerd
- jij had gechaperonneerd
- hij/zij/het had gechaperonneerd
- wij hadden gechaperonneerd
- jullie hadden gechaperonneerd
- zij hadden gechaperonneerd
Indicatif futur
- je chaperonnerai
- tu chaperonneras
- il/elle chaperonnera
- nous chaperonnerons
- vous chaperonnerez
- ils/elles chaperonneront
Toekomende tijd I
- ik zal chaperonneren
- jij zult chaperonneren
- hij/zij/het zal chaperonneren
- wij zullen chaperonneren
- jullie zullen chaperonneren
- zij zullen chaperonneren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai chaperonné
- tu auras chaperonné
- il/elle aura chaperonné
- nous aurons chaperonné
- vous aurez chaperonné
- ils/elles auront chaperonné
Toekomende tijd II
- ik zal gechaperonneerd hebben
- jij zult gechaperonneerd hebben
- hij/zij/het zal gechaperonneerd hebben
- wij zullen gechaperonneerd hebben
- jullie zullen gechaperonneerd hebben
- zij zullen gechaperonneerd hebben
Conditionnel présent
- je chaperonnerais
- tu chaperonnerais
- il/elle chaperonnerait
- nous chaperonnerions
- vous chaperonneriez
- ils/elles chaperonneraient
Conditionalis I
- ik zou chaperonneren
- jij zou chaperonneren
- hij/zij/het zou chaperonneren
- wij zouden chaperonneren
- jullie zouden chaperonneren
- zij zouden chaperonneren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais chaperonné
- tu aurais chaperonné
- il/elle aurait chaperonné
- nous aurions chaperonné
- vous auriez chaperonné
- ils/elles auraient chaperonné
Conditionalis II
- ik zou hebben gechaperonneerd
- jij zou hebben gechaperonneerd
- hij/zij/het zou hebben gechaperonneerd
- wij zouden hebben gechaperonneerd
- jullie zouden hebben gechaperonneerd
- zij zouden hebben gechaperonneerd
Impératif
- tu chaperonne
- vous chaperonnez
Imperatief
- jij chaperonneer
- jullie chaperonneert