Vervoeging van clapoter

Frans

Nederlands

Présent

  • il/elle clapote
  • ils/elles clapotent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het kabbelt
  • zij kabbelen

Indicatif imparfait

  • il/elle clapotait
  • ils/elles clapotaient

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het kabbelde
  • zij kabbelden

Indicatif passé composé

  • il/elle a clapoté
  • ils/elles ont clapoté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gekabbeld
  • zij hebben gekabbeld

Indicatif plus-que-parfait

  • il/elle avait clapoté
  • ils/elles avaient clapoté

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gekabbeld
  • zij hadden gekabbeld

Indicatif futur

  • il/elle clapotera
  • ils/elles clapoteront

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal kabbelen
  • zij zult kabbelen

Indicatif futur antérieur

  • il/elle aura clapoté
  • ils/elles auront clapoté

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gekabbeld hebben
  • zij zult gekabbeld hebben

Conditionnel présent

  • il/elle clapoterait
  • ils/elles clapoteraient

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal kabbelen
  • zij zullen kabbelen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • il/elle aurait clapoté
  • ils/elles auraient clapoté

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gekabbeld
  • zij zullen hebben gekabbeld