Vervoeging van démanger
Onbepaalde wijs (infinitief): démanger
Frans
Nederlands
Présent
- je démange
- tu démanges
- il/elle démange
- nous démangeons
- vous démangez
- ils/elles démangent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jeuk
- jij jeukt
- hij/zij/het jeukt
- wij jeuken
- jullie jeuken
- zij jeuken
Indicatif imparfait
- je démangeais
- tu démangeais
- il/elle démangeait
- nous démangions
- vous démangiez
- ils/elles démangeaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik jeukte
- jij jeukte
- hij/zij/het jeukte
- wij jeukten
- jullie jeukten
- zij jeukten
Indicatif passé composé
- j'ai démangé
- tu as démangé
- il/elle a démangé
- nous avons démangé
- vous avez démangé
- ils/elles ont démangé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejeukt
- jij hebt gejeukt
- hij/zij/het heeft gejeukt
- wij hebben gejeukt
- jullie hebben gejeukt
- zij hebben gejeukt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais démangé
- tu avais démangé
- il/elle avait démangé
- nous avions démangé
- vous aviez démangé
- ils/elles avaient démangé
Voltooid verleden tijd
- ik had gejeukt
- jij had gejeukt
- hij/zij/het had gejeukt
- wij hadden gejeukt
- jullie hadden gejeukt
- zij hadden gejeukt
Indicatif futur
- je démangerai
- tu démangeras
- il/elle démangera
- nous démangerons
- vous démangerez
- ils/elles démangeront
Toekomende tijd I
- ik zal jeuken
- jij zult jeuken
- hij/zij/het zal jeuken
- wij zullen jeuken
- jullie zullen jeuken
- zij zullen jeuken
Indicatif futur antérieur
- j'aurai démangé
- tu auras démangé
- il/elle aura démangé
- nous aurons démangé
- vous aurez démangé
- ils/elles auront démangé
Toekomende tijd II
- ik zal gejeukt hebben
- jij zult gejeukt hebben
- hij/zij/het zal gejeukt hebben
- wij zullen gejeukt hebben
- jullie zullen gejeukt hebben
- zij zullen gejeukt hebben
Conditionnel présent
- je démangerais
- tu démangerais
- il/elle démangerait
- nous démangerions
- vous démangeriez
- ils/elles démangeraient
Conditionalis I
- ik zou jeuken
- jij zou jeuken
- hij/zij/het zou jeuken
- wij zouden jeuken
- jullie zouden jeuken
- zij zouden jeuken
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais démangé
- tu aurais démangé
- il/elle aurait démangé
- nous aurions démangé
- vous auriez démangé
- ils/elles auraient démangé
Conditionalis II
- ik zou hebben gejeukt
- jij zou hebben gejeukt
- hij/zij/het zou hebben gejeukt
- wij zouden hebben gejeukt
- jullie zouden hebben gejeukt
- zij zouden hebben gejeukt
Impératif
- tu démange
- vous démangez
Imperatief
- jij jeuk
- jullie jeukt