Vervoeging van fleurir

Frans

Nederlands

Présent

  • je fleuris
  • tu fleuris
  • il/elle fleurit
  • nous fleurissons
  • vous fleurissez
  • ils/elles fleurissent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bloei
  • jij bloeit
  • hij/zij/het bloeit
  • wij bloeien
  • jullie bloeien
  • zij bloeien

Indicatif imparfait

  • je fleurissais
  • tu fleurissais
  • il/elle fleurissait
  • nous fleurissions
  • vous fleurissiez
  • ils/elles fleurissaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bloeide
  • jij bloeide
  • hij/zij/het bloeide
  • wij bloeiden
  • jullie bloeiden
  • zij bloeiden

Indicatif passé composé

  • j'ai fleuri
  • tu as fleuri
  • il/elle a fleuri
  • nous avons fleuri
  • vous avez fleuri
  • ils/elles ont fleuri

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebloeid
  • jij hebt gebloeid
  • hij/zij/het heeft gebloeid
  • wij hebben gebloeid
  • jullie hebben gebloeid
  • zij hebben gebloeid

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais fleuri
  • tu avais fleuri
  • il/elle avait fleuri
  • nous avions fleuri
  • vous aviez fleuri
  • ils/elles avaient fleuri

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebloeid
  • jij had gebloeid
  • hij/zij/het had gebloeid
  • wij hadden gebloeid
  • jullie hadden gebloeid
  • zij hadden gebloeid

Indicatif futur

  • je fleurirai
  • tu fleuriras
  • il/elle fleurira
  • nous fleurirons
  • vous fleurirez
  • ils/elles fleuriront

Toekomende tijd I

  • ik zal bloeien
  • jij zult bloeien
  • hij/zij/het zal bloeien
  • wij zullen bloeien
  • jullie zullen bloeien
  • zij zullen bloeien

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai fleuri
  • tu auras fleuri
  • il/elle aura fleuri
  • nous aurons fleuri
  • vous aurez fleuri
  • ils/elles auront fleuri

Toekomende tijd II

  • ik zal gebloeid hebben
  • jij zult gebloeid hebben
  • hij/zij/het zal gebloeid hebben
  • wij zullen gebloeid hebben
  • jullie zullen gebloeid hebben
  • zij zullen gebloeid hebben

Conditionnel présent

  • je fleurirais
  • tu fleurirais
  • il/elle fleurirait
  • nous fleuririons
  • vous fleuririez
  • ils/elles fleuriraient

Conditionalis I

  • ik zou bloeien
  • jij zou bloeien
  • hij/zij/het zou bloeien
  • wij zouden bloeien
  • jullie zouden bloeien
  • zij zouden bloeien

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais fleuri
  • tu aurais fleuri
  • il/elle aurait fleuri
  • nous aurions fleuri
  • vous auriez fleuri
  • ils/elles auraient fleuri

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebloeid
  • jij zou hebben gebloeid
  • hij/zij/het zou hebben gebloeid
  • wij zouden hebben gebloeid
  • jullie zouden hebben gebloeid
  • zij zouden hebben gebloeid

Impératif

  • tu fleuris
  • vous fleurissez

Imperatief

  • jij bloei
  • jullie bloeit