Vervoeging van griffer
Onbepaalde wijs (infinitief): griffer
Frans
Nederlands
Présent
- je griffe
- tu griffes
- il/elle griffe
- nous griffons
- vous griffez
- ils/elles griffent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik klauw
- jij klauwt
- hij/zij/het klauwt
- wij klauwen
- jullie klauwen
- zij klauwen
Indicatif imparfait
- je griffais
- tu griffais
- il/elle griffait
- nous griffions
- vous griffiez
- ils/elles griffaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik klauwde
- jij klauwde
- hij/zij/het klauwde
- wij klauwden
- jullie klauwden
- zij klauwden
Indicatif passé composé
- j'ai griffé
- tu as griffé
- il/elle a griffé
- nous avons griffé
- vous avez griffé
- ils/elles ont griffé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geklauwd
- jij hebt geklauwd
- hij/zij/het heeft geklauwd
- wij hebben geklauwd
- jullie hebben geklauwd
- zij hebben geklauwd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais griffé
- tu avais griffé
- il/elle avait griffé
- nous avions griffé
- vous aviez griffé
- ils/elles avaient griffé
Voltooid verleden tijd
- ik had geklauwd
- jij had geklauwd
- hij/zij/het had geklauwd
- wij hadden geklauwd
- jullie hadden geklauwd
- zij hadden geklauwd
Indicatif futur
- je grifferai
- tu grifferas
- il/elle griffera
- nous grifferons
- vous grifferez
- ils/elles grifferont
Toekomende tijd I
- ik zal klauwen
- jij zult klauwen
- hij/zij/het zal klauwen
- wij zullen klauwen
- jullie zullen klauwen
- zij zullen klauwen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai griffé
- tu auras griffé
- il/elle aura griffé
- nous aurons griffé
- vous aurez griffé
- ils/elles auront griffé
Toekomende tijd II
- ik zal geklauwd hebben
- jij zult geklauwd hebben
- hij/zij/het zal geklauwd hebben
- wij zullen geklauwd hebben
- jullie zullen geklauwd hebben
- zij zullen geklauwd hebben
Conditionnel présent
- je grifferais
- tu grifferais
- il/elle grifferait
- nous grifferions
- vous grifferiez
- ils/elles grifferaient
Conditionalis I
- ik zou klauwen
- jij zou klauwen
- hij/zij/het zou klauwen
- wij zouden klauwen
- jullie zouden klauwen
- zij zouden klauwen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais griffé
- tu aurais griffé
- il/elle aurait griffé
- nous aurions griffé
- vous auriez griffé
- ils/elles auraient griffé
Conditionalis II
- ik zou hebben geklauwd
- jij zou hebben geklauwd
- hij/zij/het zou hebben geklauwd
- wij zouden hebben geklauwd
- jullie zouden hebben geklauwd
- zij zouden hebben geklauwd
Impératif
- tu griffe
- vous griffez
Imperatief
- jij klauw
- jullie klauwt