Vervoeging van haleter

Frans

Nederlands

Présent

  • je halète
  • tu halètes
  • il/elle halète
  • nous haletons
  • vous haletez
  • ils/elles halètent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hijg
  • jij hijgt
  • hij/zij/het hijgt
  • wij hijgen
  • jullie hijgen
  • zij hijgen

Indicatif imparfait

  • je haletais
  • tu haletais
  • il/elle haletait
  • nous haletions
  • vous haletiez
  • ils/elles haletaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hijgde
  • jij hijgde
  • hij/zij/het hijgde
  • wij hijgden
  • jullie hijgden
  • zij hijgden

Indicatif passé composé

  • j'ai haleté
  • tu as haleté
  • il/elle a haleté
  • nous avons haleté
  • vous avez haleté
  • ils/elles ont haleté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehijgd
  • jij hebt gehijgd
  • hij/zij/het heeft gehijgd
  • wij hebben gehijgd
  • jullie hebben gehijgd
  • zij hebben gehijgd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais haleté
  • tu avais haleté
  • il/elle avait haleté
  • nous avions haleté
  • vous aviez haleté
  • ils/elles avaient haleté

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehijgd
  • jij had gehijgd
  • hij/zij/het had gehijgd
  • wij hadden gehijgd
  • jullie hadden gehijgd
  • zij hadden gehijgd

Indicatif futur

  • je halèterai
  • tu halèteras
  • il/elle halètera
  • nous halèterons
  • vous halèterez
  • ils/elles halèteront

Toekomende tijd I

  • ik zal hijgen
  • jij zult hijgen
  • hij/zij/het zal hijgen
  • wij zullen hijgen
  • jullie zullen hijgen
  • zij zullen hijgen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai haleté
  • tu auras haleté
  • il/elle aura haleté
  • nous aurons haleté
  • vous aurez haleté
  • ils/elles auront haleté

Toekomende tijd II

  • ik zal gehijgd hebben
  • jij zult gehijgd hebben
  • hij/zij/het zal gehijgd hebben
  • wij zullen gehijgd hebben
  • jullie zullen gehijgd hebben
  • zij zullen gehijgd hebben

Conditionnel présent

  • je halèterais
  • tu halèterais
  • il/elle halèterait
  • nous halèterions
  • vous halèteriez
  • ils/elles halèteraient

Conditionalis I

  • ik zou hijgen
  • jij zou hijgen
  • hij/zij/het zou hijgen
  • wij zouden hijgen
  • jullie zouden hijgen
  • zij zouden hijgen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais haleté
  • tu aurais haleté
  • il/elle aurait haleté
  • nous aurions haleté
  • vous auriez haleté
  • ils/elles auraient haleté

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehijgd
  • jij zou hebben gehijgd
  • hij/zij/het zou hebben gehijgd
  • wij zouden hebben gehijgd
  • jullie zouden hebben gehijgd
  • zij zouden hebben gehijgd

Impératif

  • tu halète
  • vous haletez

Imperatief

  • jij hijg
  • jullie hijgt