Vervoeging van inspecter

Frans

Nederlands

Présent

  • j'inspecte
  • tu inspectes
  • il/elle inspecte
  • nous inspectons
  • vous inspectez
  • ils/elles inspectent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik inspecteer
  • jij inspecteert
  • hij/zij/het inspecteert
  • wij inspecteren
  • jullie inspecteren
  • zij inspecteren

Indicatif imparfait

  • j'inspectais
  • tu inspectais
  • il/elle inspectait
  • nous inspections
  • vous inspectiez
  • ils/elles inspectaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik inspecteerde
  • jij inspecteerde
  • hij/zij/het inspecteerde
  • wij inspecteerden
  • jullie inspecteerden
  • zij inspecteerden

Indicatif passé composé

  • j'ai inspecté
  • tu as inspecté
  • il/elle a inspecté
  • nous avons inspecté
  • vous avez inspecté
  • ils/elles ont inspecté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïnspecteerd
  • jij hebt geïnspecteerd
  • hij/zij/het heeft geïnspecteerd
  • wij hebben geïnspecteerd
  • jullie hebben geïnspecteerd
  • zij hebben geïnspecteerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais inspecté
  • tu avais inspecté
  • il/elle avait inspecté
  • nous avions inspecté
  • vous aviez inspecté
  • ils/elles avaient inspecté

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïnspecteerd
  • jij had geïnspecteerd
  • hij/zij/het had geïnspecteerd
  • wij hadden geïnspecteerd
  • jullie hadden geïnspecteerd
  • zij hadden geïnspecteerd

Indicatif futur

  • j'inspecterai
  • tu inspecteras
  • il/elle inspectera
  • nous inspecterons
  • vous inspecterez
  • ils/elles inspecteront

Toekomende tijd I

  • ik zal inspecteren
  • jij zult inspecteren
  • hij/zij/het zal inspecteren
  • wij zullen inspecteren
  • jullie zullen inspecteren
  • zij zullen inspecteren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai inspecté
  • tu auras inspecté
  • il/elle aura inspecté
  • nous aurons inspecté
  • vous aurez inspecté
  • ils/elles auront inspecté

Toekomende tijd II

  • ik zal geïnspecteerd hebben
  • jij zult geïnspecteerd hebben
  • hij/zij/het zal geïnspecteerd hebben
  • wij zullen geïnspecteerd hebben
  • jullie zullen geïnspecteerd hebben
  • zij zullen geïnspecteerd hebben

Conditionnel présent

  • j'inspecterais
  • tu inspecterais
  • il/elle inspecterait
  • nous inspecterions
  • vous inspecteriez
  • ils/elles inspecteraient

Conditionalis I

  • ik zou inspecteren
  • jij zou inspecteren
  • hij/zij/het zou inspecteren
  • wij zouden inspecteren
  • jullie zouden inspecteren
  • zij zouden inspecteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais inspecté
  • tu aurais inspecté
  • il/elle aurait inspecté
  • nous aurions inspecté
  • vous auriez inspecté
  • ils/elles auraient inspecté

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïnspecteerd
  • jij zou hebben geïnspecteerd
  • hij/zij/het zou hebben geïnspecteerd
  • wij zouden hebben geïnspecteerd
  • jullie zouden hebben geïnspecteerd
  • zij zouden hebben geïnspecteerd

Impératif

  • tu inspecte
  • vous inspectez

Imperatief

  • jij inspecteer
  • jullie inspecteert