Vervoeging van isoler
Onbepaalde wijs (infinitief): isoler
Frans
Nederlands
Présent
- j'isole
- tu isoles
- il/elle isole
- nous isolons
- vous isolez
- ils/elles isolent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zonder af
- jij zondert af
- hij/zij/het zondert af
- wij zonderen af
- jullie zonderen af
- zij zonderen af
Indicatif imparfait
- j'isolais
- tu isolais
- il/elle isolait
- nous isolions
- vous isoliez
- ils/elles isolaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik zonderde af
- jij zonderde af
- hij/zij/het zonderde af
- wij zonderden af
- jullie zonderden af
- zij zonderden af
Indicatif passé composé
- j'ai isolé
- tu as isolé
- il/elle a isolé
- nous avons isolé
- vous avez isolé
- ils/elles ont isolé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgezonderd
- jij hebt afgezonderd
- hij/zij/het heeft afgezonderd
- wij hebben afgezonderd
- jullie hebben afgezonderd
- zij hebben afgezonderd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais isolé
- tu avais isolé
- il/elle avait isolé
- nous avions isolé
- vous aviez isolé
- ils/elles avaient isolé
Voltooid verleden tijd
- ik had afgezonderd
- jij had afgezonderd
- hij/zij/het had afgezonderd
- wij hadden afgezonderd
- jullie hadden afgezonderd
- zij hadden afgezonderd
Indicatif futur
- j'isolerai
- tu isoleras
- il/elle isolera
- nous isolerons
- vous isolerez
- ils/elles isoleront
Toekomende tijd I
- ik zal afzonderen
- jij zult afzonderen
- hij/zij/het zal afzonderen
- wij zullen afzonderen
- jullie zullen afzonderen
- zij zullen afzonderen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai isolé
- tu auras isolé
- il/elle aura isolé
- nous aurons isolé
- vous aurez isolé
- ils/elles auront isolé
Toekomende tijd II
- ik zal afgezonderd hebben
- jij zult afgezonderd hebben
- hij/zij/het zal afgezonderd hebben
- wij zullen afgezonderd hebben
- jullie zullen afgezonderd hebben
- zij zullen afgezonderd hebben
Conditionnel présent
- j'isolerais
- tu isolerais
- il/elle isolerait
- nous isolerions
- vous isoleriez
- ils/elles isoleraient
Conditionalis I
- ik zou afzonderen
- jij zou afzonderen
- hij/zij/het zou afzonderen
- wij zouden afzonderen
- jullie zouden afzonderen
- zij zouden afzonderen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais isolé
- tu aurais isolé
- il/elle aurait isolé
- nous aurions isolé
- vous auriez isolé
- ils/elles auraient isolé
Conditionalis II
- ik zou hebben afgezonderd
- jij zou hebben afgezonderd
- hij/zij/het zou hebben afgezonderd
- wij zouden hebben afgezonderd
- jullie zouden hebben afgezonderd
- zij zouden hebben afgezonderd
Impératif
- tu isole
- vous isolez
Imperatief
- jij zonder af
- jullie zondert af