Vervoeging van maçonner
Onbepaalde wijs (infinitief): maçonner
Frans
Nederlands
Présent
- je maçonne
- tu maçonnes
- il/elle maçonne
- nous maçonnons
- vous maçonnez
- ils/elles maçonnent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik metsel
- jij metselt
- hij/zij/het metselt
- wij metselen
- jullie metselen
- zij metselen
Indicatif imparfait
- je maçonnais
- tu maçonnais
- il/elle maçonnait
- nous maçonnions
- vous maçonniez
- ils/elles maçonnaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik metselde
- jij metselde
- hij/zij/het metselde
- wij metselden
- jullie metselden
- zij metselden
Indicatif passé composé
- j'ai maçonné
- tu as maçonné
- il/elle a maçonné
- nous avons maçonné
- vous avez maçonné
- ils/elles ont maçonné
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemetseld
- jij hebt gemetseld
- hij/zij/het heeft gemetseld
- wij hebben gemetseld
- jullie hebben gemetseld
- zij hebben gemetseld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais maçonné
- tu avais maçonné
- il/elle avait maçonné
- nous avions maçonné
- vous aviez maçonné
- ils/elles avaient maçonné
Voltooid verleden tijd
- ik had gemetseld
- jij had gemetseld
- hij/zij/het had gemetseld
- wij hadden gemetseld
- jullie hadden gemetseld
- zij hadden gemetseld
Indicatif futur
- je maçonnerai
- tu maçonneras
- il/elle maçonnera
- nous maçonnerons
- vous maçonnerez
- ils/elles maçonneront
Toekomende tijd I
- ik zal metselen
- jij zult metselen
- hij/zij/het zal metselen
- wij zullen metselen
- jullie zullen metselen
- zij zullen metselen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai maçonné
- tu auras maçonné
- il/elle aura maçonné
- nous aurons maçonné
- vous aurez maçonné
- ils/elles auront maçonné
Toekomende tijd II
- ik zal gemetseld hebben
- jij zult gemetseld hebben
- hij/zij/het zal gemetseld hebben
- wij zullen gemetseld hebben
- jullie zullen gemetseld hebben
- zij zullen gemetseld hebben
Conditionnel présent
- je maçonnerais
- tu maçonnerais
- il/elle maçonnerait
- nous maçonnerions
- vous maçonneriez
- ils/elles maçonneraient
Conditionalis I
- ik zou metselen
- jij zou metselen
- hij/zij/het zou metselen
- wij zouden metselen
- jullie zouden metselen
- zij zouden metselen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais maçonné
- tu aurais maçonné
- il/elle aurait maçonné
- nous aurions maçonné
- vous auriez maçonné
- ils/elles auraient maçonné
Conditionalis II
- ik zou hebben gemetseld
- jij zou hebben gemetseld
- hij/zij/het zou hebben gemetseld
- wij zouden hebben gemetseld
- jullie zouden hebben gemetseld
- zij zouden hebben gemetseld
Impératif
- tu maçonne
- vous maçonnez
Imperatief
- jij metsel
- jullie metselt