Vervoeging van menacer

Frans

Nederlands

Présent

  • je menace
  • tu menaces
  • il/elle menace
  • nous menaçons
  • vous menacez
  • ils/elles menacent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dreig
  • jij dreigt
  • hij/zij/het dreigt
  • wij dreigen
  • jullie dreigen
  • zij dreigen

Indicatif imparfait

  • je menaçais
  • tu menaçais
  • il/elle menaçait
  • nous menacions
  • vous menaciez
  • ils/elles menaçaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dreigde
  • jij dreigde
  • hij/zij/het dreigde
  • wij dreigden
  • jullie dreigden
  • zij dreigden

Indicatif passé composé

  • j'ai menacé
  • tu as menacé
  • il/elle a menacé
  • nous avons menacé
  • vous avez menacé
  • ils/elles ont menacé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedreigd
  • jij hebt gedreigd
  • hij/zij/het heeft gedreigd
  • wij hebben gedreigd
  • jullie hebben gedreigd
  • zij hebben gedreigd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais menacé
  • tu avais menacé
  • il/elle avait menacé
  • nous avions menacé
  • vous aviez menacé
  • ils/elles avaient menacé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedreigd
  • jij had gedreigd
  • hij/zij/het had gedreigd
  • wij hadden gedreigd
  • jullie hadden gedreigd
  • zij hadden gedreigd

Indicatif futur

  • je menacerai
  • tu menaceras
  • il/elle menacera
  • nous menacerons
  • vous menacerez
  • ils/elles menaceront

Toekomende tijd I

  • ik zal dreigen
  • jij zult dreigen
  • hij/zij/het zal dreigen
  • wij zullen dreigen
  • jullie zullen dreigen
  • zij zullen dreigen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai menacé
  • tu auras menacé
  • il/elle aura menacé
  • nous aurons menacé
  • vous aurez menacé
  • ils/elles auront menacé

Toekomende tijd II

  • ik zal gedreigd hebben
  • jij zult gedreigd hebben
  • hij/zij/het zal gedreigd hebben
  • wij zullen gedreigd hebben
  • jullie zullen gedreigd hebben
  • zij zullen gedreigd hebben

Conditionnel présent

  • je menacerais
  • tu menacerais
  • il/elle menacerait
  • nous menacerions
  • vous menaceriez
  • ils/elles menaceraient

Conditionalis I

  • ik zou dreigen
  • jij zou dreigen
  • hij/zij/het zou dreigen
  • wij zouden dreigen
  • jullie zouden dreigen
  • zij zouden dreigen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais menacé
  • tu aurais menacé
  • il/elle aurait menacé
  • nous aurions menacé
  • vous auriez menacé
  • ils/elles auraient menacé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedreigd
  • jij zou hebben gedreigd
  • hij/zij/het zou hebben gedreigd
  • wij zouden hebben gedreigd
  • jullie zouden hebben gedreigd
  • zij zouden hebben gedreigd

Impératif

  • tu menace
  • vous menacez

Imperatief

  • jij dreig
  • jullie dreigt