Vervoeging van noircir

Vertaling: zwarten

Frans

Nederlands

Présent

  • je noircis
  • tu noircis
  • il/elle noircit
  • nous noircissons
  • vous noircissez
  • ils/elles noircissent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zwart
  • jij zwart
  • hij/zij/het zwart
  • wij zwarten
  • jullie zwarten
  • zij zwarten

Indicatif imparfait

  • je noircissais
  • tu noircissais
  • il/elle noircissait
  • nous noircissions
  • vous noircissiez
  • ils/elles noircissaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zwartte
  • jij zwartte
  • hij/zij/het zwartte
  • wij zwartten
  • jullie zwartten
  • zij zwartten

Indicatif passé composé

  • j'ai noirci
  • tu as noirci
  • il/elle a noirci
  • nous avons noirci
  • vous avez noirci
  • ils/elles ont noirci

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezwart
  • jij hebt gezwart
  • hij/zij/het heeft gezwart
  • wij hebben gezwart
  • jullie hebben gezwart
  • zij hebben gezwart

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais noirci
  • tu avais noirci
  • il/elle avait noirci
  • nous avions noirci
  • vous aviez noirci
  • ils/elles avaient noirci

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezwart
  • jij had gezwart
  • hij/zij/het had gezwart
  • wij hadden gezwart
  • jullie hadden gezwart
  • zij hadden gezwart

Indicatif futur

  • je noircirai
  • tu noirciras
  • il/elle noircira
  • nous noircirons
  • vous noircirez
  • ils/elles noirciront

Toekomende tijd I

  • ik zal zwarten
  • jij zult zwarten
  • hij/zij/het zal zwarten
  • wij zullen zwarten
  • jullie zullen zwarten
  • zij zullen zwarten

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai noirci
  • tu auras noirci
  • il/elle aura noirci
  • nous aurons noirci
  • vous aurez noirci
  • ils/elles auront noirci

Toekomende tijd II

  • ik zal gezwart hebben
  • jij zult gezwart hebben
  • hij/zij/het zal gezwart hebben
  • wij zullen gezwart hebben
  • jullie zullen gezwart hebben
  • zij zullen gezwart hebben

Conditionnel présent

  • je noircirais
  • tu noircirais
  • il/elle noircirait
  • nous noircirions
  • vous noirciriez
  • ils/elles noirciraient

Conditionalis I

  • ik zou zwarten
  • jij zou zwarten
  • hij/zij/het zou zwarten
  • wij zouden zwarten
  • jullie zouden zwarten
  • zij zouden zwarten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais noirci
  • tu aurais noirci
  • il/elle aurait noirci
  • nous aurions noirci
  • vous auriez noirci
  • ils/elles auraient noirci

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezwart
  • jij zou hebben gezwart
  • hij/zij/het zou hebben gezwart
  • wij zouden hebben gezwart
  • jullie zouden hebben gezwart
  • zij zouden hebben gezwart

Impératif

  • tu noircis
  • vous noircissez

Imperatief

  • jij zwart
  • jullie zwart