Vervoeging van plonger

Vertaling: duiken

Frans

Nederlands

Présent

  • je plonge
  • tu plonges
  • il/elle plonge
  • nous plongeons
  • vous plongez
  • ils/elles plongent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik duik
  • jij duikt
  • hij/zij/het duikt
  • wij duiken
  • jullie duiken
  • zij duiken

Indicatif imparfait

  • je plongeais
  • tu plongeais
  • il/elle plongeait
  • nous plongions
  • vous plongiez
  • ils/elles plongeaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dook
  • jij dook
  • hij/zij/het dook
  • wij doken
  • jullie doken
  • zij doken

Indicatif passé composé

  • j'ai plongé
  • tu as plongé
  • il/elle a plongé
  • nous avons plongé
  • vous avez plongé
  • ils/elles ont plongé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedoken
  • jij hebt gedoken
  • hij/zij/het heeft gedoken
  • wij hebben gedoken
  • jullie hebben gedoken
  • zij hebben gedoken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais plongé
  • tu avais plongé
  • il/elle avait plongé
  • nous avions plongé
  • vous aviez plongé
  • ils/elles avaient plongé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedoken
  • jij had gedoken
  • hij/zij/het had gedoken
  • wij hadden gedoken
  • jullie hadden gedoken
  • zij hadden gedoken

Indicatif futur

  • je plongerai
  • tu plongeras
  • il/elle plongera
  • nous plongerons
  • vous plongerez
  • ils/elles plongeront

Toekomende tijd I

  • ik zal duiken
  • jij zult duiken
  • hij/zij/het zal duiken
  • wij zullen duiken
  • jullie zullen duiken
  • zij zullen duiken

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai plongé
  • tu auras plongé
  • il/elle aura plongé
  • nous aurons plongé
  • vous aurez plongé
  • ils/elles auront plongé

Toekomende tijd II

  • ik zal gedoken hebben
  • jij zult gedoken hebben
  • hij/zij/het zal gedoken hebben
  • wij zullen gedoken hebben
  • jullie zullen gedoken hebben
  • zij zullen gedoken hebben

Conditionnel présent

  • je plongerais
  • tu plongerais
  • il/elle plongerait
  • nous plongerions
  • vous plongeriez
  • ils/elles plongeraient

Conditionalis I

  • ik zou duiken
  • jij zou duiken
  • hij/zij/het zou duiken
  • wij zouden duiken
  • jullie zouden duiken
  • zij zouden duiken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais plongé
  • tu aurais plongé
  • il/elle aurait plongé
  • nous aurions plongé
  • vous auriez plongé
  • ils/elles auraient plongé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedoken
  • jij zou hebben gedoken
  • hij/zij/het zou hebben gedoken
  • wij zouden hebben gedoken
  • jullie zouden hebben gedoken
  • zij zouden hebben gedoken

Impératif

  • tu plonge
  • vous plongez

Imperatief

  • jij duik
  • jullie duikt