Vervoeging van râler
Onbepaalde wijs (infinitief): râler
Frans
Nederlands
Présent
- je râle
- tu râles
- il/elle râle
- nous râlons
- vous râlez
- ils/elles râlent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kanker
- jij kankert
- hij/zij/het kankert
- wij kankeren
- jullie kankeren
- zij kankeren
Indicatif imparfait
- je râlais
- tu râlais
- il/elle râlait
- nous râlions
- vous râliez
- ils/elles râlaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik kankerde
- jij kankerde
- hij/zij/het kankerde
- wij kankerden
- jullie kankerden
- zij kankerden
Indicatif passé composé
- j'ai râlé
- tu as râlé
- il/elle a râlé
- nous avons râlé
- vous avez râlé
- ils/elles ont râlé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekankerd
- jij hebt gekankerd
- hij/zij/het heeft gekankerd
- wij hebben gekankerd
- jullie hebben gekankerd
- zij hebben gekankerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais râlé
- tu avais râlé
- il/elle avait râlé
- nous avions râlé
- vous aviez râlé
- ils/elles avaient râlé
Voltooid verleden tijd
- ik had gekankerd
- jij had gekankerd
- hij/zij/het had gekankerd
- wij hadden gekankerd
- jullie hadden gekankerd
- zij hadden gekankerd
Indicatif futur
- je râlerai
- tu râleras
- il/elle râlera
- nous râlerons
- vous râlerez
- ils/elles râleront
Toekomende tijd I
- ik zal kankeren
- jij zult kankeren
- hij/zij/het zal kankeren
- wij zullen kankeren
- jullie zullen kankeren
- zij zullen kankeren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai râlé
- tu auras râlé
- il/elle aura râlé
- nous aurons râlé
- vous aurez râlé
- ils/elles auront râlé
Toekomende tijd II
- ik zal gekankerd hebben
- jij zult gekankerd hebben
- hij/zij/het zal gekankerd hebben
- wij zullen gekankerd hebben
- jullie zullen gekankerd hebben
- zij zullen gekankerd hebben
Conditionnel présent
- je râlerais
- tu râlerais
- il/elle râlerait
- nous râlerions
- vous râleriez
- ils/elles râleraient
Conditionalis I
- ik zou kankeren
- jij zou kankeren
- hij/zij/het zou kankeren
- wij zouden kankeren
- jullie zouden kankeren
- zij zouden kankeren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais râlé
- tu aurais râlé
- il/elle aurait râlé
- nous aurions râlé
- vous auriez râlé
- ils/elles auraient râlé
Conditionalis II
- ik zou hebben gekankerd
- jij zou hebben gekankerd
- hij/zij/het zou hebben gekankerd
- wij zouden hebben gekankerd
- jullie zouden hebben gekankerd
- zij zouden hebben gekankerd
Impératif
- tu râle
- vous râlez
Imperatief
- jij kanker
- jullie kankert