Vervoeging van résoudre

Frans

Nederlands

Présent

  • je résous
  • tu résous
  • il/elle résout
  • nous résolvons
  • vous résolvez
  • ils/elles résolvent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik los op
  • jij lost op
  • hij/zij/het lost op
  • wij lossen op
  • jullie lossen op
  • zij lossen op

Indicatif imparfait

  • je résolvais
  • tu résolvais
  • il/elle résolvait
  • nous résolvions
  • vous résolviez
  • ils/elles résolvaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik loste op
  • jij loste op
  • hij/zij/het loste op
  • wij losten op
  • jullie losten op
  • zij losten op

Indicatif passé composé

  • j'ai résolu
  • tu as résolu
  • il/elle a résolu
  • nous avons résolu
  • vous avez résolu
  • ils/elles ont résolu

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgelost
  • jij hebt opgelost
  • hij/zij/het heeft opgelost
  • wij hebben opgelost
  • jullie hebben opgelost
  • zij hebben opgelost

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais résolu
  • tu avais résolu
  • il/elle avait résolu
  • nous avions résolu
  • vous aviez résolu
  • ils/elles avaient résolu

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgelost
  • jij had opgelost
  • hij/zij/het had opgelost
  • wij hadden opgelost
  • jullie hadden opgelost
  • zij hadden opgelost

Indicatif futur

  • je résoudrai
  • tu résoudras
  • il/elle résoudra
  • nous résoudrons
  • vous résoudrez
  • ils/elles résoudront

Toekomende tijd I

  • ik zal oplossen
  • jij zult oplossen
  • hij/zij/het zal oplossen
  • wij zullen oplossen
  • jullie zullen oplossen
  • zij zullen oplossen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai résolu
  • tu auras résolu
  • il/elle aura résolu
  • nous aurons résolu
  • vous aurez résolu
  • ils/elles auront résolu

Toekomende tijd II

  • ik zal opgelost hebben
  • jij zult opgelost hebben
  • hij/zij/het zal opgelost hebben
  • wij zullen opgelost hebben
  • jullie zullen opgelost hebben
  • zij zullen opgelost hebben

Conditionnel présent

  • je résoudrais
  • tu résoudrais
  • il/elle résoudrait
  • nous résoudrions
  • vous résoudriez
  • ils/elles résoudraient

Conditionalis I

  • ik zou oplossen
  • jij zou oplossen
  • hij/zij/het zou oplossen
  • wij zouden oplossen
  • jullie zouden oplossen
  • zij zouden oplossen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais résolu
  • tu aurais résolu
  • il/elle aurait résolu
  • nous aurions résolu
  • vous auriez résolu
  • ils/elles auraient résolu

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgelost
  • jij zou hebben opgelost
  • hij/zij/het zou hebben opgelost
  • wij zouden hebben opgelost
  • jullie zouden hebben opgelost
  • zij zouden hebben opgelost

Impératif

  • tu résous
  • vous résolvez

Imperatief

  • jij los op
  • jullie lost op