Vervoeging van rayonner

Frans

Nederlands

Présent

  • je rayonne
  • tu rayonnes
  • il/elle rayonne
  • nous rayonnons
  • vous rayonnez
  • ils/elles rayonnent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik straal
  • jij straalt
  • hij/zij/het straalt
  • wij stralen
  • jullie stralen
  • zij stralen

Indicatif imparfait

  • je rayonnais
  • tu rayonnais
  • il/elle rayonnait
  • nous rayonnions
  • vous rayonniez
  • ils/elles rayonnaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik straalde
  • jij straalde
  • hij/zij/het straalde
  • wij straalden
  • jullie straalden
  • zij straalden

Indicatif passé composé

  • j'ai rayonné
  • tu as rayonné
  • il/elle a rayonné
  • nous avons rayonné
  • vous avez rayonné
  • ils/elles ont rayonné

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestraald
  • jij hebt gestraald
  • hij/zij/het heeft gestraald
  • wij hebben gestraald
  • jullie hebben gestraald
  • zij hebben gestraald

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais rayonné
  • tu avais rayonné
  • il/elle avait rayonné
  • nous avions rayonné
  • vous aviez rayonné
  • ils/elles avaient rayonné

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestraald
  • jij had gestraald
  • hij/zij/het had gestraald
  • wij hadden gestraald
  • jullie hadden gestraald
  • zij hadden gestraald

Indicatif futur

  • je rayonnerai
  • tu rayonneras
  • il/elle rayonnera
  • nous rayonnerons
  • vous rayonnerez
  • ils/elles rayonneront

Toekomende tijd I

  • ik zal stralen
  • jij zult stralen
  • hij/zij/het zal stralen
  • wij zullen stralen
  • jullie zullen stralen
  • zij zullen stralen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai rayonné
  • tu auras rayonné
  • il/elle aura rayonné
  • nous aurons rayonné
  • vous aurez rayonné
  • ils/elles auront rayonné

Toekomende tijd II

  • ik zal gestraald hebben
  • jij zult gestraald hebben
  • hij/zij/het zal gestraald hebben
  • wij zullen gestraald hebben
  • jullie zullen gestraald hebben
  • zij zullen gestraald hebben

Conditionnel présent

  • je rayonnerais
  • tu rayonnerais
  • il/elle rayonnerait
  • nous rayonnerions
  • vous rayonneriez
  • ils/elles rayonneraient

Conditionalis I

  • ik zou stralen
  • jij zou stralen
  • hij/zij/het zou stralen
  • wij zouden stralen
  • jullie zouden stralen
  • zij zouden stralen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais rayonné
  • tu aurais rayonné
  • il/elle aurait rayonné
  • nous aurions rayonné
  • vous auriez rayonné
  • ils/elles auraient rayonné

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestraald
  • jij zou hebben gestraald
  • hij/zij/het zou hebben gestraald
  • wij zouden hebben gestraald
  • jullie zouden hebben gestraald
  • zij zouden hebben gestraald

Impératif

  • tu rayonne
  • vous rayonnez

Imperatief

  • jij straal
  • jullie straalt