Vervoeging van relâcher

Frans

Nederlands

Présent

  • je relâche
  • tu relâches
  • il/elle relâche
  • nous relâchons
  • vous relâchez
  • ils/elles relâchent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontspan
  • jij ontspant
  • hij/zij/het ontspant
  • wij ontspannen
  • jullie ontspannen
  • zij ontspannen

Indicatif imparfait

  • je relâchais
  • tu relâchais
  • il/elle relâchait
  • nous relâchions
  • vous relâchiez
  • ils/elles relâchaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontspande
  • jij ontspande
  • hij/zij/het ontspande
  • wij ontspanden
  • jullie ontspanden
  • zij ontspanden

Indicatif passé composé

  • j'ai relâché
  • tu as relâché
  • il/elle a relâché
  • nous avons relâché
  • vous avez relâché
  • ils/elles ont relâché

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontspannen
  • jij hebt ontspannen
  • hij/zij/het heeft ontspannen
  • wij hebben ontspannen
  • jullie hebben ontspannen
  • zij hebben ontspannen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais relâché
  • tu avais relâché
  • il/elle avait relâché
  • nous avions relâché
  • vous aviez relâché
  • ils/elles avaient relâché

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontspannen
  • jij had ontspannen
  • hij/zij/het had ontspannen
  • wij hadden ontspannen
  • jullie hadden ontspannen
  • zij hadden ontspannen

Indicatif futur

  • je relâcherai
  • tu relâcheras
  • il/elle relâchera
  • nous relâcherons
  • vous relâcherez
  • ils/elles relâcheront

Toekomende tijd I

  • ik zal ontspannen
  • jij zult ontspannen
  • hij/zij/het zal ontspannen
  • wij zullen ontspannen
  • jullie zullen ontspannen
  • zij zullen ontspannen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai relâché
  • tu auras relâché
  • il/elle aura relâché
  • nous aurons relâché
  • vous aurez relâché
  • ils/elles auront relâché

Toekomende tijd II

  • ik zal ontspannen hebben
  • jij zult ontspannen hebben
  • hij/zij/het zal ontspannen hebben
  • wij zullen ontspannen hebben
  • jullie zullen ontspannen hebben
  • zij zullen ontspannen hebben

Conditionnel présent

  • je relâcherais
  • tu relâcherais
  • il/elle relâcherait
  • nous relâcherions
  • vous relâcheriez
  • ils/elles relâcheraient

Conditionalis I

  • ik zou ontspannen
  • jij zou ontspannen
  • hij/zij/het zou ontspannen
  • wij zouden ontspannen
  • jullie zouden ontspannen
  • zij zouden ontspannen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais relâché
  • tu aurais relâché
  • il/elle aurait relâché
  • nous aurions relâché
  • vous auriez relâché
  • ils/elles auraient relâché

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontspannen
  • jij zou hebben ontspannen
  • hij/zij/het zou hebben ontspannen
  • wij zouden hebben ontspannen
  • jullie zouden hebben ontspannen
  • zij zouden hebben ontspannen

Impératif

  • tu relâche
  • vous relâchez

Imperatief

  • jij ontspan
  • jullie ontspant