Vervoeging van renouveler
Onbepaalde wijs (infinitief): renouveler
Frans
Nederlands
Présent
- je renouvelle
- tu renouvelles
- il/elle renouvelle
- nous renouvelons
- vous renouvelez
- ils/elles renouvellent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik renoveer
- jij renoveert
- hij/zij/het renoveert
- wij renoveren
- jullie renoveren
- zij renoveren
Indicatif imparfait
- je renouvelais
- tu renouvelais
- il/elle renouvelait
- nous renouvelions
- vous renouveliez
- ils/elles renouvelaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik renoveerde
- jij renoveerde
- hij/zij/het renoveerde
- wij renoveerden
- jullie renoveerden
- zij renoveerden
Indicatif passé composé
- j'ai renouvelé
- tu as renouvelé
- il/elle a renouvelé
- nous avons renouvelé
- vous avez renouvelé
- ils/elles ont renouvelé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerenoveerd
- jij hebt gerenoveerd
- hij/zij/het heeft gerenoveerd
- wij hebben gerenoveerd
- jullie hebben gerenoveerd
- zij hebben gerenoveerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais renouvelé
- tu avais renouvelé
- il/elle avait renouvelé
- nous avions renouvelé
- vous aviez renouvelé
- ils/elles avaient renouvelé
Voltooid verleden tijd
- ik had gerenoveerd
- jij had gerenoveerd
- hij/zij/het had gerenoveerd
- wij hadden gerenoveerd
- jullie hadden gerenoveerd
- zij hadden gerenoveerd
Indicatif futur
- je renouvellerai
- tu renouvelleras
- il/elle renouvellera
- nous renouvellerons
- vous renouvellerez
- ils/elles renouvelleront
Toekomende tijd I
- ik zal renoveren
- jij zult renoveren
- hij/zij/het zal renoveren
- wij zullen renoveren
- jullie zullen renoveren
- zij zullen renoveren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai renouvelé
- tu auras renouvelé
- il/elle aura renouvelé
- nous aurons renouvelé
- vous aurez renouvelé
- ils/elles auront renouvelé
Toekomende tijd II
- ik zal gerenoveerd hebben
- jij zult gerenoveerd hebben
- hij/zij/het zal gerenoveerd hebben
- wij zullen gerenoveerd hebben
- jullie zullen gerenoveerd hebben
- zij zullen gerenoveerd hebben
Conditionnel présent
- je renouvellerais
- tu renouvellerais
- il/elle renouvellerait
- nous renouvellerions
- vous renouvelleriez
- ils/elles renouvelleraient
Conditionalis I
- ik zou renoveren
- jij zou renoveren
- hij/zij/het zou renoveren
- wij zouden renoveren
- jullie zouden renoveren
- zij zouden renoveren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais renouvelé
- tu aurais renouvelé
- il/elle aurait renouvelé
- nous aurions renouvelé
- vous auriez renouvelé
- ils/elles auraient renouvelé
Conditionalis II
- ik zou hebben gerenoveerd
- jij zou hebben gerenoveerd
- hij/zij/het zou hebben gerenoveerd
- wij zouden hebben gerenoveerd
- jullie zouden hebben gerenoveerd
- zij zouden hebben gerenoveerd
Impératif
- tu renouvelle
- vous renouvelez
Imperatief
- jij renoveer
- jullie renoveert