Vervoeging van survivre

Vertaling: overleven

Frans

Nederlands

Présent

  • je survis
  • tu survis
  • il/elle survit
  • nous survivons
  • vous survivez
  • ils/elles survivent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overleef
  • jij overleeft
  • hij/zij/het overleeft
  • wij overleven
  • jullie overleven
  • zij overleven

Indicatif imparfait

  • je survivais
  • tu survivais
  • il/elle survivait
  • nous survivions
  • vous surviviez
  • ils/elles survivaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overleefde
  • jij overleefde
  • hij/zij/het overleefde
  • wij overleefden
  • jullie overleefden
  • zij overleefden

Indicatif passé composé

  • j'ai survécu
  • tu as survécu
  • il/elle a survécu
  • nous avons survécu
  • vous avez survécu
  • ils/elles ont survécu

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overleefd
  • jij hebt overleefd
  • hij/zij/het heeft overleefd
  • wij hebben overleefd
  • jullie hebben overleefd
  • zij hebben overleefd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais survécu
  • tu avais survécu
  • il/elle avait survécu
  • nous avions survécu
  • vous aviez survécu
  • ils/elles avaient survécu

Voltooid verleden tijd

  • ik had overleefd
  • jij had overleefd
  • hij/zij/het had overleefd
  • wij hadden overleefd
  • jullie hadden overleefd
  • zij hadden overleefd

Indicatif futur

  • je survivrai
  • tu survivras
  • il/elle survivra
  • nous survivrons
  • vous survivrez
  • ils/elles survivront

Toekomende tijd I

  • ik zal overleven
  • jij zult overleven
  • hij/zij/het zal overleven
  • wij zullen overleven
  • jullie zullen overleven
  • zij zullen overleven

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai survécu
  • tu auras survécu
  • il/elle aura survécu
  • nous aurons survécu
  • vous aurez survécu
  • ils/elles auront survécu

Toekomende tijd II

  • ik zal overleefd hebben
  • jij zult overleefd hebben
  • hij/zij/het zal overleefd hebben
  • wij zullen overleefd hebben
  • jullie zullen overleefd hebben
  • zij zullen overleefd hebben

Conditionnel présent

  • je survivrais
  • tu survivrais
  • il/elle survivrait
  • nous survivrions
  • vous survivriez
  • ils/elles survivraient

Conditionalis I

  • ik zou overleven
  • jij zou overleven
  • hij/zij/het zou overleven
  • wij zouden overleven
  • jullie zouden overleven
  • zij zouden overleven

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais survécu
  • tu aurais survécu
  • il/elle aurait survécu
  • nous aurions survécu
  • vous auriez survécu
  • ils/elles auraient survécu

Conditionalis II

  • ik zou hebben overleefd
  • jij zou hebben overleefd
  • hij/zij/het zou hebben overleefd
  • wij zouden hebben overleefd
  • jullie zouden hebben overleefd
  • zij zouden hebben overleefd

Impératif

  • tu survis
  • vous survivez

Imperatief

  • jij overleef
  • jullie overleeft