Vervoeging van tromper
Onbepaalde wijs (infinitief): tromper
Frans
Nederlands
Présent
- je trompe
- tu trompes
- il/elle trompe
- nous trompons
- vous trompez
- ils/elles trompent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik misleid
- jij misleidt
- hij/zij/het misleidt
- wij misleiden
- jullie misleiden
- zij misleiden
Indicatif imparfait
- je trompais
- tu trompais
- il/elle trompait
- nous trompions
- vous trompiez
- ils/elles trompaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik misleidde
- jij misleidde
- hij/zij/het misleidde
- wij misleidden
- jullie misleidden
- zij misleidden
Indicatif passé composé
- j'ai trompé
- tu as trompé
- il/elle a trompé
- nous avons trompé
- vous avez trompé
- ils/elles ont trompé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb misleid
- jij hebt misleid
- hij/zij/het heeft misleid
- wij hebben misleid
- jullie hebben misleid
- zij hebben misleid
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais trompé
- tu avais trompé
- il/elle avait trompé
- nous avions trompé
- vous aviez trompé
- ils/elles avaient trompé
Voltooid verleden tijd
- ik had misleid
- jij had misleid
- hij/zij/het had misleid
- wij hadden misleid
- jullie hadden misleid
- zij hadden misleid
Indicatif futur
- je tromperai
- tu tromperas
- il/elle trompera
- nous tromperons
- vous tromperez
- ils/elles tromperont
Toekomende tijd I
- ik zal misleiden
- jij zult misleiden
- hij/zij/het zal misleiden
- wij zullen misleiden
- jullie zullen misleiden
- zij zullen misleiden
Indicatif futur antérieur
- j'aurai trompé
- tu auras trompé
- il/elle aura trompé
- nous aurons trompé
- vous aurez trompé
- ils/elles auront trompé
Toekomende tijd II
- ik zal misleid hebben
- jij zult misleid hebben
- hij/zij/het zal misleid hebben
- wij zullen misleid hebben
- jullie zullen misleid hebben
- zij zullen misleid hebben
Conditionnel présent
- je tromperais
- tu tromperais
- il/elle tromperait
- nous tromperions
- vous tromperiez
- ils/elles tromperaient
Conditionalis I
- ik zou misleiden
- jij zou misleiden
- hij/zij/het zou misleiden
- wij zouden misleiden
- jullie zouden misleiden
- zij zouden misleiden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais trompé
- tu aurais trompé
- il/elle aurait trompé
- nous aurions trompé
- vous auriez trompé
- ils/elles auraient trompé
Conditionalis II
- ik zou hebben misleid
- jij zou hebben misleid
- hij/zij/het zou hebben misleid
- wij zouden hebben misleid
- jullie zouden hebben misleid
- zij zouden hebben misleid
Impératif
- tu trompe
- vous trompez
Imperatief
- jij misleid
- jullie misleidt