Vervoeging van user

Frans

Nederlands

Présent

  • j'use
  • tu uses
  • il/elle use
  • nous usons
  • vous usez
  • ils/elles usent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik slijt af
  • jij slijt af
  • hij/zij/het slijt af
  • wij slijten af
  • jullie slijten af
  • zij slijten af

Indicatif imparfait

  • j'usais
  • tu usais
  • il/elle usait
  • nous usions
  • vous usiez
  • ils/elles usaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sleet af
  • jij sleet af
  • hij/zij/het sleet af
  • wij sleten af
  • jullie sleten af
  • zij sleten af

Indicatif passé composé

  • j'ai usé
  • tu as usé
  • il/elle a usé
  • nous avons usé
  • vous avez usé
  • ils/elles ont usé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgesleten
  • jij hebt afgesleten
  • hij/zij/het heeft afgesleten
  • wij hebben afgesleten
  • jullie hebben afgesleten
  • zij hebben afgesleten

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais usé
  • tu avais usé
  • il/elle avait usé
  • nous avions usé
  • vous aviez usé
  • ils/elles avaient usé

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgesleten
  • jij had afgesleten
  • hij/zij/het had afgesleten
  • wij hadden afgesleten
  • jullie hadden afgesleten
  • zij hadden afgesleten

Indicatif futur

  • j'userai
  • tu useras
  • il/elle usera
  • nous userons
  • vous userez
  • ils/elles useront

Toekomende tijd I

  • ik zal afslijten
  • jij zult afslijten
  • hij/zij/het zal afslijten
  • wij zullen afslijten
  • jullie zullen afslijten
  • zij zullen afslijten

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai usé
  • tu auras usé
  • il/elle aura usé
  • nous aurons usé
  • vous aurez usé
  • ils/elles auront usé

Toekomende tijd II

  • ik zal afgesleten hebben
  • jij zult afgesleten hebben
  • hij/zij/het zal afgesleten hebben
  • wij zullen afgesleten hebben
  • jullie zullen afgesleten hebben
  • zij zullen afgesleten hebben

Conditionnel présent

  • j'userais
  • tu userais
  • il/elle userait
  • nous userions
  • vous useriez
  • ils/elles useraient

Conditionalis I

  • ik zou afslijten
  • jij zou afslijten
  • hij/zij/het zou afslijten
  • wij zouden afslijten
  • jullie zouden afslijten
  • zij zouden afslijten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais usé
  • tu aurais usé
  • il/elle aurait usé
  • nous aurions usé
  • vous auriez usé
  • ils/elles auraient usé

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgesleten
  • jij zou hebben afgesleten
  • hij/zij/het zou hebben afgesleten
  • wij zouden hebben afgesleten
  • jullie zouden hebben afgesleten
  • zij zouden hebben afgesleten

Impératif

  • tu use
  • vous usez

Imperatief

  • jij slijt af
  • jullie slijt af