Vervoeging van vaguer
Onbepaalde wijs (infinitief): vaguer
Frans
Nederlands
Présent
- je vague
- tu vagues
- il/elle vague
- nous vaguons
- vous vaguez
- ils/elles vaguent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dool
- jij doolt
- hij/zij/het doolt
- wij dolen
- jullie dolen
- zij dolen
Indicatif imparfait
- je vaguais
- tu vaguais
- il/elle vaguait
- nous vaguions
- vous vaguiez
- ils/elles vaguaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik doolde
- jij doolde
- hij/zij/het doolde
- wij doolden
- jullie doolden
- zij doolden
Indicatif passé composé
- j'ai vagué
- tu as vagué
- il/elle a vagué
- nous avons vagué
- vous avez vagué
- ils/elles ont vagué
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedoold
- jij hebt gedoold
- hij/zij/het heeft gedoold
- wij hebben gedoold
- jullie hebben gedoold
- zij hebben gedoold
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais vagué
- tu avais vagué
- il/elle avait vagué
- nous avions vagué
- vous aviez vagué
- ils/elles avaient vagué
Voltooid verleden tijd
- ik had gedoold
- jij had gedoold
- hij/zij/het had gedoold
- wij hadden gedoold
- jullie hadden gedoold
- zij hadden gedoold
Indicatif futur
- je vaguerai
- tu vagueras
- il/elle vaguera
- nous vaguerons
- vous vaguerez
- ils/elles vagueront
Toekomende tijd I
- ik zal dolen
- jij zult dolen
- hij/zij/het zal dolen
- wij zullen dolen
- jullie zullen dolen
- zij zullen dolen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai vagué
- tu auras vagué
- il/elle aura vagué
- nous aurons vagué
- vous aurez vagué
- ils/elles auront vagué
Toekomende tijd II
- ik zal gedoold hebben
- jij zult gedoold hebben
- hij/zij/het zal gedoold hebben
- wij zullen gedoold hebben
- jullie zullen gedoold hebben
- zij zullen gedoold hebben
Conditionnel présent
- je vaguerais
- tu vaguerais
- il/elle vaguerait
- nous vaguerions
- vous vagueriez
- ils/elles vagueraient
Conditionalis I
- ik zou dolen
- jij zou dolen
- hij/zij/het zou dolen
- wij zouden dolen
- jullie zouden dolen
- zij zouden dolen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais vagué
- tu aurais vagué
- il/elle aurait vagué
- nous aurions vagué
- vous auriez vagué
- ils/elles auraient vagué
Conditionalis II
- ik zou hebben gedoold
- jij zou hebben gedoold
- hij/zij/het zou hebben gedoold
- wij zouden hebben gedoold
- jullie zouden hebben gedoold
- zij zouden hebben gedoold
Impératif
- tu vague
- vous vaguez
Imperatief
- jij dool
- jullie doolt