Vervoeging van abbisognare

Onbepaalde wijs (infinitief): abbisognare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io abbisogno
  • tu abbisogni
  • lui/lei/Lei abbisogna
  • noi abbisognamo
  • voi/Voi abbisognate
  • loro/Loro abbisognano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hoef
  • jij hoeft
  • hij/zij/het hoeft
  • wij hoeven
  • jullie hoeven
  • zij hoeven

Imperfetto

  • io abbisognavo
  • tu abbisognavi
  • lui/lei/Lei abbisognava
  • noi abbisognavamo
  • voi/Voi abbisognavate
  • loro/Loro abbisognavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hoefde
  • jij hoefde
  • hij/zij/het hoefde
  • wij hoefden
  • jullie hoefden
  • zij hoefden

Passato prossimo

  • io ho abbisognato
  • tu hai abbisognato
  • lui/lei/Lei ha abbisognato
  • noi abbiamo abbisognato
  • voi/Voi avete abbisognato
  • loro/Loro hanno abbisognato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehoefd
  • jij hebt gehoefd
  • hij/zij/het heeft gehoefd
  • wij hebben gehoefd
  • jullie hebben gehoefd
  • zij hebben gehoefd

Trapassato prossimo

  • io avevo abbisognato
  • tu avevi abbisognato
  • lui/lei/Lei aveva abbisognato
  • noi avevamo abbisognato
  • voi/Voi avevate abbisognato
  • loro/Loro avevano abbisognato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehoefd
  • jij had gehoefd
  • hij/zij/het had gehoefd
  • wij hadden gehoefd
  • jullie hadden gehoefd
  • zij hadden gehoefd

Futuro semplice

  • io abbisognerò
  • tu abbisognerai
  • lui/lei/Lei abbisognerà
  • noi abbisogneremo
  • voi/Voi abbisognerete
  • loro/Loro abbisogneranno

Toekomende tijd I

  • ik zal hoeven
  • jij zult hoeven
  • hij/zij/het zal hoeven
  • wij zullen hoeven
  • jullie zullen hoeven
  • zij zullen hoeven

Futuro anteriore

  • io avrò abbisognato
  • tu avrai abbisognato
  • lui/lei/Lei avrà abbisognato
  • noi avremo abbisognato
  • voi/Voi avrete abbisognato
  • loro/Loro avranno abbisognato

Toekomende tijd II

  • ik zal gehoefd hebben
  • jij zult gehoefd hebben
  • hij/zij/het zal gehoefd hebben
  • wij zullen gehoefd hebben
  • jullie zullen gehoefd hebben
  • zij zullen gehoefd hebben

Condizionale presente

  • io abbisognerei
  • tu abbisogneresti
  • lui/lei/Lei abbisognerebbe
  • noi abbisogneremmo
  • voi/Voi abbisognereste
  • loro/Loro abbisognerebbero

Conditionalis I

  • ik zou hoeven
  • jij zou hoeven
  • hij/zij/het zou hoeven
  • wij zouden hoeven
  • jullie zouden hoeven
  • zij zouden hoeven

Condizionale passato

  • io avrei abbisognato
  • tu avresti abbisognato
  • lui/lei/Lei avrebbe abbisognato
  • noi avremmo abbisognato
  • voi/Voi avreste abbisognato
  • loro/Loro avrebbero abbisognato

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehoefd
  • jij zou hebben gehoefd
  • hij/zij/het zou hebben gehoefd
  • wij zouden hebben gehoefd
  • jullie zouden hebben gehoefd
  • zij zouden hebben gehoefd