Vervoeging van accarezzare

Onbepaalde wijs (infinitief): accarezzare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io accarezzo
  • tu accarezzi
  • lui/lei/Lei accarezza
  • noi accarezziamo
  • voi/Voi accarezzate
  • loro/Loro accarezzano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik aai
  • jij aait
  • hij/zij/het aait
  • wij aaien
  • jullie aaien
  • zij aaien

Imperfetto

  • io accarezzavo
  • tu accarezzavi
  • lui/lei/Lei accarezzava
  • noi accarezzavamo
  • voi/Voi accarezzavate
  • loro/Loro accarezzavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik aaide
  • jij aaide
  • hij/zij/het aaide
  • wij aaiden
  • jullie aaiden
  • zij aaiden

Passato prossimo

  • io ho accarezzato
  • tu hai accarezzato
  • lui/lei/Lei ha accarezzato
  • noi abbiamo accarezzato
  • voi/Voi avete accarezzato
  • loro/Loro hanno accarezzato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geaaid
  • jij hebt geaaid
  • hij/zij/het heeft geaaid
  • wij hebben geaaid
  • jullie hebben geaaid
  • zij hebben geaaid

Trapassato prossimo

  • io avevo accarezzato
  • tu avevi accarezzato
  • lui/lei/Lei aveva accarezzato
  • noi avevamo accarezzato
  • voi/Voi avevate accarezzato
  • loro/Loro avevano accarezzato

Voltooid verleden tijd

  • ik had geaaid
  • jij had geaaid
  • hij/zij/het had geaaid
  • wij hadden geaaid
  • jullie hadden geaaid
  • zij hadden geaaid

Futuro semplice

  • io accarezzerò
  • tu accarezzerai
  • lui/lei/Lei accarezzerà
  • noi accarezzeremo
  • voi/Voi accarezzerete
  • loro/Loro accarezzeranno

Toekomende tijd I

  • ik zal aaien
  • jij zult aaien
  • hij/zij/het zal aaien
  • wij zullen aaien
  • jullie zullen aaien
  • zij zullen aaien

Futuro anteriore

  • io avrò accarezzato
  • tu avrai accarezzato
  • lui/lei/Lei avrà accarezzato
  • noi avremo accarezzato
  • voi/Voi avrete accarezzato
  • loro/Loro avranno accarezzato

Toekomende tijd II

  • ik zal geaaid hebben
  • jij zult geaaid hebben
  • hij/zij/het zal geaaid hebben
  • wij zullen geaaid hebben
  • jullie zullen geaaid hebben
  • zij zullen geaaid hebben

Condizionale presente

  • io accarezzerei
  • tu accarezzeresti
  • lui/lei/Lei accarezzerebbe
  • noi accarezzeremmo
  • voi/Voi accarezzereste
  • loro/Loro accarezzerebbero

Conditionalis I

  • ik zou aaien
  • jij zou aaien
  • hij/zij/het zou aaien
  • wij zouden aaien
  • jullie zouden aaien
  • zij zouden aaien

Condizionale passato

  • io avrei accarezzato
  • tu avresti accarezzato
  • lui/lei/Lei avrebbe accarezzato
  • noi avremmo accarezzato
  • voi/Voi avreste accarezzato
  • loro/Loro avrebbero accarezzato

Conditionalis II

  • ik zou hebben geaaid
  • jij zou hebben geaaid
  • hij/zij/het zou hebben geaaid
  • wij zouden hebben geaaid
  • jullie zouden hebben geaaid
  • zij zouden hebben geaaid

Imperativo

  • tu accarezza
  • voi/Voi accarezzate

Imperatief

  • jij aai
  • jullie aait