Vervoeging van acconciare
Onbepaalde wijs (infinitief): acconciare
Italiaans
Nederlands
Presente
- io acconcio
- tu acconci
- lui/lei/Lei acconcia
- noi acconciamo
- voi/Voi acconciate
- loro/Loro acconciano
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik looi
- jij looit
- hij/zij/het looit
- wij looien
- jullie looien
- zij looien
Imperfetto
- io acconciavo
- tu acconciavi
- lui/lei/Lei acconciava
- noi acconciavamo
- voi/Voi acconciavate
- loro/Loro acconciavano
Onvoltooid verleden tijd
- ik looide
- jij looide
- hij/zij/het looide
- wij looiden
- jullie looiden
- zij looiden
Passato prossimo
- io ho acconciato
- tu hai acconciato
- lui/lei/Lei ha acconciato
- noi abbiamo acconciato
- voi/Voi avete acconciato
- loro/Loro hanno acconciato
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gelooid
- jij hebt gelooid
- hij/zij/het heeft gelooid
- wij hebben gelooid
- jullie hebben gelooid
- zij hebben gelooid
Trapassato prossimo
- io avevo acconciato
- tu avevi acconciato
- lui/lei/Lei aveva acconciato
- noi avevamo acconciato
- voi/Voi avevate acconciato
- loro/Loro avevano acconciato
Voltooid verleden tijd
- ik had gelooid
- jij had gelooid
- hij/zij/het had gelooid
- wij hadden gelooid
- jullie hadden gelooid
- zij hadden gelooid
Futuro semplice
- io acconcerò
- tu acconcerai
- lui/lei/Lei acconcerà
- noi acconceremo
- voi/Voi acconcerete
- loro/Loro acconceranno
Toekomende tijd I
- ik zal looien
- jij zult looien
- hij/zij/het zal looien
- wij zullen looien
- jullie zullen looien
- zij zullen looien
Futuro anteriore
- io avrò acconciato
- tu avrai acconciato
- lui/lei/Lei avrà acconciato
- noi avremo acconciato
- voi/Voi avrete acconciato
- loro/Loro avranno acconciato
Toekomende tijd II
- ik zal gelooid hebben
- jij zult gelooid hebben
- hij/zij/het zal gelooid hebben
- wij zullen gelooid hebben
- jullie zullen gelooid hebben
- zij zullen gelooid hebben
Condizionale presente
- io acconcerei
- tu acconceresti
- lui/lei/Lei acconcerebbe
- noi acconceremmo
- voi/Voi acconcereste
- loro/Loro acconcerebbero
Conditionalis I
- ik zou looien
- jij zou looien
- hij/zij/het zou looien
- wij zouden looien
- jullie zouden looien
- zij zouden looien
Condizionale passato
- io avrei acconciato
- tu avresti acconciato
- lui/lei/Lei avrebbe acconciato
- noi avremmo acconciato
- voi/Voi avreste acconciato
- loro/Loro avrebbero acconciato
Conditionalis II
- ik zou hebben gelooid
- jij zou hebben gelooid
- hij/zij/het zou hebben gelooid
- wij zouden hebben gelooid
- jullie zouden hebben gelooid
- zij zouden hebben gelooid
Imperativo
- tu acconcia
- voi/Voi acconciate
Imperatief
- jij looi
- jullie looit