Vervoeging van annullare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io annullo
  • tu annulli
  • lui/lei/Lei annulla
  • noi annulliamo
  • voi/Voi annullate
  • loro/Loro annullano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik gelast af
  • jij gelast af
  • hij/zij/het gelast af
  • wij gelasten af
  • jullie gelasten af
  • zij gelasten af

Imperfetto

  • io annullavo
  • tu annullavi
  • lui/lei/Lei annullava
  • noi annullavamo
  • voi/Voi annullavate
  • loro/Loro annullavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gelastte af
  • jij gelastte af
  • hij/zij/het gelastte af
  • wij gelastten af
  • jullie gelastten af
  • zij gelastten af

Passato prossimo

  • io ho annullato
  • tu hai annullato
  • lui/lei/Lei ha annullato
  • noi abbiamo annullato
  • voi/Voi avete annullato
  • loro/Loro hanno annullato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgelast
  • jij hebt afgelast
  • hij/zij/het heeft afgelast
  • wij hebben afgelast
  • jullie hebben afgelast
  • zij hebben afgelast

Trapassato prossimo

  • io avevo annullato
  • tu avevi annullato
  • lui/lei/Lei aveva annullato
  • noi avevamo annullato
  • voi/Voi avevate annullato
  • loro/Loro avevano annullato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgelast
  • jij had afgelast
  • hij/zij/het had afgelast
  • wij hadden afgelast
  • jullie hadden afgelast
  • zij hadden afgelast

Futuro semplice

  • io annullerò
  • tu annullerai
  • lui/lei/Lei annullerà
  • noi annulleremo
  • voi/Voi annullerete
  • loro/Loro annulleranno

Toekomende tijd I

  • ik zal afgelasten
  • jij zult afgelasten
  • hij/zij/het zal afgelasten
  • wij zullen afgelasten
  • jullie zullen afgelasten
  • zij zullen afgelasten

Futuro anteriore

  • io avrò annullato
  • tu avrai annullato
  • lui/lei/Lei avrà annullato
  • noi avremo annullato
  • voi/Voi avrete annullato
  • loro/Loro avranno annullato

Toekomende tijd II

  • ik zal afgelast hebben
  • jij zult afgelast hebben
  • hij/zij/het zal afgelast hebben
  • wij zullen afgelast hebben
  • jullie zullen afgelast hebben
  • zij zullen afgelast hebben

Condizionale presente

  • io annullerei
  • tu annulleresti
  • lui/lei/Lei annullerebbe
  • noi annulleremmo
  • voi/Voi annullereste
  • loro/Loro annullerebbero

Conditionalis I

  • ik zou afgelasten
  • jij zou afgelasten
  • hij/zij/het zou afgelasten
  • wij zouden afgelasten
  • jullie zouden afgelasten
  • zij zouden afgelasten

Condizionale passato

  • io avrei annullato
  • tu avresti annullato
  • lui/lei/Lei avrebbe annullato
  • noi avremmo annullato
  • voi/Voi avreste annullato
  • loro/Loro avrebbero annullato

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgelast
  • jij zou hebben afgelast
  • hij/zij/het zou hebben afgelast
  • wij zouden hebben afgelast
  • jullie zouden hebben afgelast
  • zij zouden hebben afgelast

Imperativo

  • tu annulla
  • voi/Voi annullate

Imperatief

  • jij gelast af
  • jullie gelast af