Vervoeging van apprettare
Onbepaalde wijs (infinitief): apprettare
Italiaans
Nederlands
Presente
- io appretto
- tu appretti
- lui/lei/Lei appretta
- noi apprettiamo
- voi/Voi apprettate
- loro/Loro apprettano
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stijf
- jij stijft
- hij/zij/het stijft
- wij stijven
- jullie stijven
- zij stijven
Imperfetto
- io apprettavo
- tu apprettavi
- lui/lei/Lei apprettava
- noi apprettavamo
- voi/Voi apprettavate
- loro/Loro apprettavano
Onvoltooid verleden tijd
- ik stijfde
- jij stijfde
- hij/zij/het stijfde
- wij stijfden
- jullie stijfden
- zij stijfden
Passato prossimo
- io ho apprettato
- tu hai apprettato
- lui/lei/Lei ha apprettato
- noi abbiamo apprettato
- voi/Voi avete apprettato
- loro/Loro hanno apprettato
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestijfd
- jij hebt gestijfd
- hij/zij/het heeft gestijfd
- wij hebben gestijfd
- jullie hebben gestijfd
- zij hebben gestijfd
Trapassato prossimo
- io avevo apprettato
- tu avevi apprettato
- lui/lei/Lei aveva apprettato
- noi avevamo apprettato
- voi/Voi avevate apprettato
- loro/Loro avevano apprettato
Voltooid verleden tijd
- ik had gestijfd
- jij had gestijfd
- hij/zij/het had gestijfd
- wij hadden gestijfd
- jullie hadden gestijfd
- zij hadden gestijfd
Futuro semplice
- io appretterò
- tu appretterai
- lui/lei/Lei appretterà
- noi appretteremo
- voi/Voi appretterete
- loro/Loro appretteranno
Toekomende tijd I
- ik zal stijven
- jij zult stijven
- hij/zij/het zal stijven
- wij zullen stijven
- jullie zullen stijven
- zij zullen stijven
Futuro anteriore
- io avrò apprettato
- tu avrai apprettato
- lui/lei/Lei avrà apprettato
- noi avremo apprettato
- voi/Voi avrete apprettato
- loro/Loro avranno apprettato
Toekomende tijd II
- ik zal gestijfd hebben
- jij zult gestijfd hebben
- hij/zij/het zal gestijfd hebben
- wij zullen gestijfd hebben
- jullie zullen gestijfd hebben
- zij zullen gestijfd hebben
Condizionale presente
- io appretterei
- tu appretteresti
- lui/lei/Lei appretterebbe
- noi appretteremmo
- voi/Voi apprettereste
- loro/Loro appretterebbero
Conditionalis I
- ik zou stijven
- jij zou stijven
- hij/zij/het zou stijven
- wij zouden stijven
- jullie zouden stijven
- zij zouden stijven
Condizionale passato
- io avrei apprettato
- tu avresti apprettato
- lui/lei/Lei avrebbe apprettato
- noi avremmo apprettato
- voi/Voi avreste apprettato
- loro/Loro avrebbero apprettato
Conditionalis II
- ik zou hebben gestijfd
- jij zou hebben gestijfd
- hij/zij/het zou hebben gestijfd
- wij zouden hebben gestijfd
- jullie zouden hebben gestijfd
- zij zouden hebben gestijfd
Imperativo
- tu appretta
- voi/Voi apprettate
Imperatief
- jij stijf
- jullie stijft