Vervoeging van arrestare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io arresto
  • tu arresti
  • lui/lei/Lei arresta
  • noi arrestiamo
  • voi/Voi arrestate
  • loro/Loro arrestano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik houd aan
  • jij houdt aan
  • hij/zij/het houdt aan
  • wij houden aan
  • jullie houden aan
  • zij houden aan

Imperfetto

  • io arrestavo
  • tu arrestavi
  • lui/lei/Lei arrestava
  • noi arrestavamo
  • voi/Voi arrestavate
  • loro/Loro arrestavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hield aan
  • jij hield aan
  • hij/zij/het hield aan
  • wij hielden aan
  • jullie hielden aan
  • zij hielden aan

Passato prossimo

  • io ho arrestato
  • tu hai arrestato
  • lui/lei/Lei ha arrestato
  • noi abbiamo arrestato
  • voi/Voi avete arrestato
  • loro/Loro hanno arrestato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangehouden
  • jij hebt aangehouden
  • hij/zij/het heeft aangehouden
  • wij hebben aangehouden
  • jullie hebben aangehouden
  • zij hebben aangehouden

Trapassato prossimo

  • io avevo arrestato
  • tu avevi arrestato
  • lui/lei/Lei aveva arrestato
  • noi avevamo arrestato
  • voi/Voi avevate arrestato
  • loro/Loro avevano arrestato

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangehouden
  • jij had aangehouden
  • hij/zij/het had aangehouden
  • wij hadden aangehouden
  • jullie hadden aangehouden
  • zij hadden aangehouden

Futuro semplice

  • io arresterò
  • tu arresterai
  • lui/lei/Lei arresterà
  • noi arresteremo
  • voi/Voi arresterete
  • loro/Loro arresteranno

Toekomende tijd I

  • ik zal aanhouden
  • jij zult aanhouden
  • hij/zij/het zal aanhouden
  • wij zullen aanhouden
  • jullie zullen aanhouden
  • zij zullen aanhouden

Futuro anteriore

  • io avrò arrestato
  • tu avrai arrestato
  • lui/lei/Lei avrà arrestato
  • noi avremo arrestato
  • voi/Voi avrete arrestato
  • loro/Loro avranno arrestato

Toekomende tijd II

  • ik zal aangehouden hebben
  • jij zult aangehouden hebben
  • hij/zij/het zal aangehouden hebben
  • wij zullen aangehouden hebben
  • jullie zullen aangehouden hebben
  • zij zullen aangehouden hebben

Condizionale presente

  • io arresterei
  • tu arresteresti
  • lui/lei/Lei arresterebbe
  • noi arresteremmo
  • voi/Voi arrestereste
  • loro/Loro arresterebbero

Conditionalis I

  • ik zou aanhouden
  • jij zou aanhouden
  • hij/zij/het zou aanhouden
  • wij zouden aanhouden
  • jullie zouden aanhouden
  • zij zouden aanhouden

Condizionale passato

  • io avrei arrestato
  • tu avresti arrestato
  • lui/lei/Lei avrebbe arrestato
  • noi avremmo arrestato
  • voi/Voi avreste arrestato
  • loro/Loro avrebbero arrestato

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangehouden
  • jij zou hebben aangehouden
  • hij/zij/het zou hebben aangehouden
  • wij zouden hebben aangehouden
  • jullie zouden hebben aangehouden
  • zij zouden hebben aangehouden

Imperativo

  • tu arresta
  • voi/Voi arrestate

Imperatief

  • jij houd aan
  • jullie houdt aan