Vervoeging van aspettare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io aspetto
  • tu aspetti
  • lui/lei/Lei aspetta
  • noi aspettiamo
  • voi/Voi aspettate
  • loro/Loro aspettano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wacht
  • jij wacht
  • hij/zij/het wacht
  • wij wachten
  • jullie wachten
  • zij wachten

Imperfetto

  • io aspettavo
  • tu aspettavi
  • lui/lei/Lei aspettava
  • noi aspettavamo
  • voi/Voi aspettavate
  • loro/Loro aspettavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wachtte
  • jij wachtte
  • hij/zij/het wachtte
  • wij wachtten
  • jullie wachtten
  • zij wachtten

Passato prossimo

  • io ho aspettato
  • tu hai aspettato
  • lui/lei/Lei ha aspettato
  • noi abbiamo aspettato
  • voi/Voi avete aspettato
  • loro/Loro hanno aspettato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewacht
  • jij hebt gewacht
  • hij/zij/het heeft gewacht
  • wij hebben gewacht
  • jullie hebben gewacht
  • zij hebben gewacht

Trapassato prossimo

  • io avevo aspettato
  • tu avevi aspettato
  • lui/lei/Lei aveva aspettato
  • noi avevamo aspettato
  • voi/Voi avevate aspettato
  • loro/Loro avevano aspettato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewacht
  • jij had gewacht
  • hij/zij/het had gewacht
  • wij hadden gewacht
  • jullie hadden gewacht
  • zij hadden gewacht

Futuro semplice

  • io aspetterò
  • tu aspetterai
  • lui/lei/Lei aspetterà
  • noi aspetteremo
  • voi/Voi aspetterete
  • loro/Loro aspetteranno

Toekomende tijd I

  • ik zal wachten
  • jij zult wachten
  • hij/zij/het zal wachten
  • wij zullen wachten
  • jullie zullen wachten
  • zij zullen wachten

Futuro anteriore

  • io avrò aspettato
  • tu avrai aspettato
  • lui/lei/Lei avrà aspettato
  • noi avremo aspettato
  • voi/Voi avrete aspettato
  • loro/Loro avranno aspettato

Toekomende tijd II

  • ik zal gewacht hebben
  • jij zult gewacht hebben
  • hij/zij/het zal gewacht hebben
  • wij zullen gewacht hebben
  • jullie zullen gewacht hebben
  • zij zullen gewacht hebben

Condizionale presente

  • io aspetterei
  • tu aspetteresti
  • lui/lei/Lei aspetterebbe
  • noi aspetteremmo
  • voi/Voi aspettereste
  • loro/Loro aspetterebbero

Conditionalis I

  • ik zou wachten
  • jij zou wachten
  • hij/zij/het zou wachten
  • wij zouden wachten
  • jullie zouden wachten
  • zij zouden wachten

Condizionale passato

  • io avrei aspettato
  • tu avresti aspettato
  • lui/lei/Lei avrebbe aspettato
  • noi avremmo aspettato
  • voi/Voi avreste aspettato
  • loro/Loro avrebbero aspettato

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewacht
  • jij zou hebben gewacht
  • hij/zij/het zou hebben gewacht
  • wij zouden hebben gewacht
  • jullie zouden hebben gewacht
  • zij zouden hebben gewacht

Imperativo

  • tu aspetta
  • voi/Voi aspettate

Imperatief

  • jij wacht
  • jullie wacht