Vervoeging van aumentare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io aumento
  • tu aumenti
  • lui/lei/Lei aumenta
  • noi aumentiamo
  • voi/Voi aumentate
  • loro/Loro aumentano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vergroot
  • jij vergroot
  • hij/zij/het vergroot
  • wij vergroten
  • jullie vergroten
  • zij vergroten

Imperfetto

  • io aumentavo
  • tu aumentavi
  • lui/lei/Lei aumentava
  • noi aumentavamo
  • voi/Voi aumentavate
  • loro/Loro aumentavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vergrootte
  • jij vergrootte
  • hij/zij/het vergrootte
  • wij vergrootten
  • jullie vergrootten
  • zij vergrootten

Passato prossimo

  • io ho aumentato
  • tu hai aumentato
  • lui/lei/Lei ha aumentato
  • noi abbiamo aumentato
  • voi/Voi avete aumentato
  • loro/Loro hanno aumentato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vergroot
  • jij hebt vergroot
  • hij/zij/het heeft vergroot
  • wij hebben vergroot
  • jullie hebben vergroot
  • zij hebben vergroot

Trapassato prossimo

  • io avevo aumentato
  • tu avevi aumentato
  • lui/lei/Lei aveva aumentato
  • noi avevamo aumentato
  • voi/Voi avevate aumentato
  • loro/Loro avevano aumentato

Voltooid verleden tijd

  • ik had vergroot
  • jij had vergroot
  • hij/zij/het had vergroot
  • wij hadden vergroot
  • jullie hadden vergroot
  • zij hadden vergroot

Futuro semplice

  • io aumenterò
  • tu aumenterai
  • lui/lei/Lei aumenterà
  • noi aumenteremo
  • voi/Voi aumenterete
  • loro/Loro aumenteranno

Toekomende tijd I

  • ik zal vergroten
  • jij zult vergroten
  • hij/zij/het zal vergroten
  • wij zullen vergroten
  • jullie zullen vergroten
  • zij zullen vergroten

Futuro anteriore

  • io avrò aumentato
  • tu avrai aumentato
  • lui/lei/Lei avrà aumentato
  • noi avremo aumentato
  • voi/Voi avrete aumentato
  • loro/Loro avranno aumentato

Toekomende tijd II

  • ik zal vergroot hebben
  • jij zult vergroot hebben
  • hij/zij/het zal vergroot hebben
  • wij zullen vergroot hebben
  • jullie zullen vergroot hebben
  • zij zullen vergroot hebben

Condizionale presente

  • io aumenterei
  • tu aumenteresti
  • lui/lei/Lei aumenterebbe
  • noi aumenteremmo
  • voi/Voi aumentereste
  • loro/Loro aumenterebbero

Conditionalis I

  • ik zou vergroten
  • jij zou vergroten
  • hij/zij/het zou vergroten
  • wij zouden vergroten
  • jullie zouden vergroten
  • zij zouden vergroten

Condizionale passato

  • io avrei aumentato
  • tu avresti aumentato
  • lui/lei/Lei avrebbe aumentato
  • noi avremmo aumentato
  • voi/Voi avreste aumentato
  • loro/Loro avrebbero aumentato

Conditionalis II

  • ik zou hebben vergroot
  • jij zou hebben vergroot
  • hij/zij/het zou hebben vergroot
  • wij zouden hebben vergroot
  • jullie zouden hebben vergroot
  • zij zouden hebben vergroot

Imperativo

  • tu aumenta
  • voi/Voi aumentate

Imperatief

  • jij vergroot
  • jullie vergroot