Vervoeging van chiudere

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io chiudo
  • tu chiudi
  • lui/lei/Lei chiude
  • noi chiudiamo
  • voi/Voi chiudete
  • loro/Loro chiudono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe dicht
  • jij doet dicht
  • hij/zij/het doet dicht
  • wij doen dicht
  • jullie doen dicht
  • zij doen dicht

Imperfetto

  • io chiudevo
  • tu chiudevi
  • lui/lei/Lei chiudeva
  • noi chiudevamo
  • voi/Voi chiudevate
  • loro/Loro chiudevano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed dicht
  • jij deed dicht
  • hij/zij/het deed dicht
  • wij deden dicht
  • jullie deden dicht
  • zij deden dicht

Passato prossimo

  • io ho chiuso
  • tu hai chiuso
  • lui/lei/Lei ha chiuso
  • noi abbiamo chiuso
  • voi/Voi avete chiuso
  • loro/Loro hanno chiuso

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb dichtgedaan
  • jij hebt dichtgedaan
  • hij/zij/het heeft dichtgedaan
  • wij hebben dichtgedaan
  • jullie hebben dichtgedaan
  • zij hebben dichtgedaan

Trapassato prossimo

  • io avevo chiuso
  • tu avevi chiuso
  • lui/lei/Lei aveva chiuso
  • noi avevamo chiuso
  • voi/Voi avevate chiuso
  • loro/Loro avevano chiuso

Voltooid verleden tijd

  • ik had dichtgedaan
  • jij had dichtgedaan
  • hij/zij/het had dichtgedaan
  • wij hadden dichtgedaan
  • jullie hadden dichtgedaan
  • zij hadden dichtgedaan

Futuro semplice

  • io chiuderò
  • tu chiuderai
  • lui/lei/Lei chiuderà
  • noi chiuderemo
  • voi/Voi chiuderete
  • loro/Loro chiuderanno

Toekomende tijd I

  • ik zal dichtdoen
  • jij zult dichtdoen
  • hij/zij/het zal dichtdoen
  • wij zullen dichtdoen
  • jullie zullen dichtdoen
  • zij zullen dichtdoen

Futuro anteriore

  • io avrò chiuso
  • tu avrai chiuso
  • lui/lei/Lei avrà chiuso
  • noi avremo chiuso
  • voi/Voi avrete chiuso
  • loro/Loro avranno chiuso

Toekomende tijd II

  • ik zal dichtgedaan hebben
  • jij zult dichtgedaan hebben
  • hij/zij/het zal dichtgedaan hebben
  • wij zullen dichtgedaan hebben
  • jullie zullen dichtgedaan hebben
  • zij zullen dichtgedaan hebben

Condizionale presente

  • io chiuderei
  • tu chiuderesti
  • lui/lei/Lei chiuderebbe
  • noi chiuderemmo
  • voi/Voi chiudereste
  • loro/Loro chiuderebbero

Conditionalis I

  • ik zou dichtdoen
  • jij zou dichtdoen
  • hij/zij/het zou dichtdoen
  • wij zouden dichtdoen
  • jullie zouden dichtdoen
  • zij zouden dichtdoen

Condizionale passato

  • io avrei chiuso
  • tu avresti chiuso
  • lui/lei/Lei avrebbe chiuso
  • noi avremmo chiuso
  • voi/Voi avreste chiuso
  • loro/Loro avrebbero chiuso

Conditionalis II

  • ik zou hebben dichtgedaan
  • jij zou hebben dichtgedaan
  • hij/zij/het zou hebben dichtgedaan
  • wij zouden hebben dichtgedaan
  • jullie zouden hebben dichtgedaan
  • zij zouden hebben dichtgedaan

Imperativo

  • tu chiudi
  • voi/Voi chiudete

Imperatief

  • jij doe dicht
  • jullie doet dicht