Vervoeging van confrontare

Onbepaalde wijs (infinitief): confrontare

Vertaling: vergelijken

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io confronto
  • tu confronti
  • lui/lei/Lei confronta
  • noi confrontiamo
  • voi/Voi confrontate
  • loro/Loro confrontano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vergelijk
  • jij vergelijkt
  • hij/zij/het vergelijkt
  • wij vergelijken
  • jullie vergelijken
  • zij vergelijken

Imperfetto

  • io confrontavo
  • tu confrontavi
  • lui/lei/Lei confrontava
  • noi confrontavamo
  • voi/Voi confrontavate
  • loro/Loro confrontavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vergeleek
  • jij vergeleek
  • hij/zij/het vergeleek
  • wij vergeleken
  • jullie vergeleken
  • zij vergeleken

Passato prossimo

  • io ho confrontato
  • tu hai confrontato
  • lui/lei/Lei ha confrontato
  • noi abbiamo confrontato
  • voi/Voi avete confrontato
  • loro/Loro hanno confrontato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vergeleken
  • jij hebt vergeleken
  • hij/zij/het heeft vergeleken
  • wij hebben vergeleken
  • jullie hebben vergeleken
  • zij hebben vergeleken

Trapassato prossimo

  • io avevo confrontato
  • tu avevi confrontato
  • lui/lei/Lei aveva confrontato
  • noi avevamo confrontato
  • voi/Voi avevate confrontato
  • loro/Loro avevano confrontato

Voltooid verleden tijd

  • ik had vergeleken
  • jij had vergeleken
  • hij/zij/het had vergeleken
  • wij hadden vergeleken
  • jullie hadden vergeleken
  • zij hadden vergeleken

Futuro semplice

  • io confronterò
  • tu confronterai
  • lui/lei/Lei confronterà
  • noi confronteremo
  • voi/Voi confronterete
  • loro/Loro confronteranno

Toekomende tijd I

  • ik zal vergelijken
  • jij zult vergelijken
  • hij/zij/het zal vergelijken
  • wij zullen vergelijken
  • jullie zullen vergelijken
  • zij zullen vergelijken

Futuro anteriore

  • io avrò confrontato
  • tu avrai confrontato
  • lui/lei/Lei avrà confrontato
  • noi avremo confrontato
  • voi/Voi avrete confrontato
  • loro/Loro avranno confrontato

Toekomende tijd II

  • ik zal vergeleken hebben
  • jij zult vergeleken hebben
  • hij/zij/het zal vergeleken hebben
  • wij zullen vergeleken hebben
  • jullie zullen vergeleken hebben
  • zij zullen vergeleken hebben

Condizionale presente

  • io confronterei
  • tu confronteresti
  • lui/lei/Lei confronterebbe
  • noi confronteremmo
  • voi/Voi confrontereste
  • loro/Loro confronterebbero

Conditionalis I

  • ik zou vergelijken
  • jij zou vergelijken
  • hij/zij/het zou vergelijken
  • wij zouden vergelijken
  • jullie zouden vergelijken
  • zij zouden vergelijken

Condizionale passato

  • io avrei confrontato
  • tu avresti confrontato
  • lui/lei/Lei avrebbe confrontato
  • noi avremmo confrontato
  • voi/Voi avreste confrontato
  • loro/Loro avrebbero confrontato

Conditionalis II

  • ik zou hebben vergeleken
  • jij zou hebben vergeleken
  • hij/zij/het zou hebben vergeleken
  • wij zouden hebben vergeleken
  • jullie zouden hebben vergeleken
  • zij zouden hebben vergeleken

Imperativo

  • tu confronta
  • voi/Voi confrontate

Imperatief

  • jij vergelijk
  • jullie vergelijkt