Vervoeging van controllare

Onbepaalde wijs (infinitief): controllare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io controllo
  • tu controlli
  • lui/lei/Lei controlla
  • noi controlliamo
  • voi/Voi controllate
  • loro/Loro controllano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lees af
  • jij leest af
  • hij/zij/het leest af
  • wij lezen af
  • jullie lezen af
  • zij lezen af

Imperfetto

  • io controllavo
  • tu controllavi
  • lui/lei/Lei controllava
  • noi controllavamo
  • voi/Voi controllavate
  • loro/Loro controllavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik las af
  • jij las af
  • hij/zij/het las af
  • wij lazen af
  • jullie lazen af
  • zij lazen af

Passato prossimo

  • io ho controllato
  • tu hai controllato
  • lui/lei/Lei ha controllato
  • noi abbiamo controllato
  • voi/Voi avete controllato
  • loro/Loro hanno controllato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgelezen
  • jij hebt afgelezen
  • hij/zij/het heeft afgelezen
  • wij hebben afgelezen
  • jullie hebben afgelezen
  • zij hebben afgelezen

Trapassato prossimo

  • io avevo controllato
  • tu avevi controllato
  • lui/lei/Lei aveva controllato
  • noi avevamo controllato
  • voi/Voi avevate controllato
  • loro/Loro avevano controllato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgelezen
  • jij had afgelezen
  • hij/zij/het had afgelezen
  • wij hadden afgelezen
  • jullie hadden afgelezen
  • zij hadden afgelezen

Futuro semplice

  • io controllerò
  • tu controllerai
  • lui/lei/Lei controllerà
  • noi controlleremo
  • voi/Voi controllerete
  • loro/Loro controlleranno

Toekomende tijd I

  • ik zal aflezen
  • jij zult aflezen
  • hij/zij/het zal aflezen
  • wij zullen aflezen
  • jullie zullen aflezen
  • zij zullen aflezen

Futuro anteriore

  • io avrò controllato
  • tu avrai controllato
  • lui/lei/Lei avrà controllato
  • noi avremo controllato
  • voi/Voi avrete controllato
  • loro/Loro avranno controllato

Toekomende tijd II

  • ik zal afgelezen hebben
  • jij zult afgelezen hebben
  • hij/zij/het zal afgelezen hebben
  • wij zullen afgelezen hebben
  • jullie zullen afgelezen hebben
  • zij zullen afgelezen hebben

Condizionale presente

  • io controllerei
  • tu controlleresti
  • lui/lei/Lei controllerebbe
  • noi controlleremmo
  • voi/Voi controllereste
  • loro/Loro controllerebbero

Conditionalis I

  • ik zou aflezen
  • jij zou aflezen
  • hij/zij/het zou aflezen
  • wij zouden aflezen
  • jullie zouden aflezen
  • zij zouden aflezen

Condizionale passato

  • io avrei controllato
  • tu avresti controllato
  • lui/lei/Lei avrebbe controllato
  • noi avremmo controllato
  • voi/Voi avreste controllato
  • loro/Loro avrebbero controllato

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgelezen
  • jij zou hebben afgelezen
  • hij/zij/het zou hebben afgelezen
  • wij zouden hebben afgelezen
  • jullie zouden hebben afgelezen
  • zij zouden hebben afgelezen

Imperativo

  • tu controlla
  • voi/Voi controllate

Imperatief

  • jij lees af
  • jullie leest af