Vervoeging van mordere

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io mordo
  • tu mordi
  • lui/lei/Lei morde
  • noi mordiamo
  • voi/Voi mordete
  • loro/Loro mordono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beits
  • jij beitst
  • hij/zij/het beitst
  • wij beitsen
  • jullie beitsen
  • zij beitsen

Imperfetto

  • io mordevo
  • tu mordevi
  • lui/lei/Lei mordeva
  • noi mordevamo
  • voi/Voi mordevate
  • loro/Loro mordevano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beitste
  • jij beitste
  • hij/zij/het beitste
  • wij beitsten
  • jullie beitsten
  • zij beitsten

Passato prossimo

  • io ho morso
  • tu hai morso
  • lui/lei/Lei ha morso
  • noi abbiamo morso
  • voi/Voi avete morso
  • loro/Loro hanno morso

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebeitst
  • jij hebt gebeitst
  • hij/zij/het heeft gebeitst
  • wij hebben gebeitst
  • jullie hebben gebeitst
  • zij hebben gebeitst

Trapassato prossimo

  • io avevo morso
  • tu avevi morso
  • lui/lei/Lei aveva morso
  • noi avevamo morso
  • voi/Voi avevate morso
  • loro/Loro avevano morso

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebeitst
  • jij had gebeitst
  • hij/zij/het had gebeitst
  • wij hadden gebeitst
  • jullie hadden gebeitst
  • zij hadden gebeitst

Futuro semplice

  • io morderò
  • tu morderai
  • lui/lei/Lei morderà
  • noi morderemo
  • voi/Voi morderete
  • loro/Loro morderanno

Toekomende tijd I

  • ik zal beitsen
  • jij zult beitsen
  • hij/zij/het zal beitsen
  • wij zullen beitsen
  • jullie zullen beitsen
  • zij zullen beitsen

Futuro anteriore

  • io avrò morso
  • tu avrai morso
  • lui/lei/Lei avrà morso
  • noi avremo morso
  • voi/Voi avrete morso
  • loro/Loro avranno morso

Toekomende tijd II

  • ik zal gebeitst hebben
  • jij zult gebeitst hebben
  • hij/zij/het zal gebeitst hebben
  • wij zullen gebeitst hebben
  • jullie zullen gebeitst hebben
  • zij zullen gebeitst hebben

Condizionale presente

  • io morderei
  • tu morderesti
  • lui/lei/Lei morderebbe
  • noi morderemmo
  • voi/Voi mordereste
  • loro/Loro morderebbero

Conditionalis I

  • ik zou beitsen
  • jij zou beitsen
  • hij/zij/het zou beitsen
  • wij zouden beitsen
  • jullie zouden beitsen
  • zij zouden beitsen

Condizionale passato

  • io avrei morso
  • tu avresti morso
  • lui/lei/Lei avrebbe morso
  • noi avremmo morso
  • voi/Voi avreste morso
  • loro/Loro avrebbero morso

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebeitst
  • jij zou hebben gebeitst
  • hij/zij/het zou hebben gebeitst
  • wij zouden hebben gebeitst
  • jullie zouden hebben gebeitst
  • zij zouden hebben gebeitst

Imperativo

  • tu mordi
  • voi/Voi mordete

Imperatief

  • jij beits
  • jullie beitst