Vervoeging van nuotare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io nuoto
  • tu nuoti
  • lui/lei/Lei nuota
  • noi nuotiamo
  • voi/Voi nuotate
  • loro/Loro nuotano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik drijf
  • jij drijft
  • hij/zij/het drijft
  • wij drijven
  • jullie drijven
  • zij drijven

Imperfetto

  • io nuotavo
  • tu nuotavi
  • lui/lei/Lei nuotava
  • noi nuotavamo
  • voi/Voi nuotavate
  • loro/Loro nuotavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dreef
  • jij dreef
  • hij/zij/het dreef
  • wij dreven
  • jullie dreven
  • zij dreven

Passato prossimo

  • io ho nuotato
  • tu hai nuotato
  • lui/lei/Lei ha nuotato
  • noi abbiamo nuotato
  • voi/Voi avete nuotato
  • loro/Loro hanno nuotato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedreven
  • jij hebt gedreven
  • hij/zij/het heeft gedreven
  • wij hebben gedreven
  • jullie hebben gedreven
  • zij hebben gedreven

Trapassato prossimo

  • io avevo nuotato
  • tu avevi nuotato
  • lui/lei/Lei aveva nuotato
  • noi avevamo nuotato
  • voi/Voi avevate nuotato
  • loro/Loro avevano nuotato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedreven
  • jij had gedreven
  • hij/zij/het had gedreven
  • wij hadden gedreven
  • jullie hadden gedreven
  • zij hadden gedreven

Futuro semplice

  • io nuoterò
  • tu nuoterai
  • lui/lei/Lei nuoterà
  • noi nuoteremo
  • voi/Voi nuoterete
  • loro/Loro nuoteranno

Toekomende tijd I

  • ik zal drijven
  • jij zult drijven
  • hij/zij/het zal drijven
  • wij zullen drijven
  • jullie zullen drijven
  • zij zullen drijven

Futuro anteriore

  • io avrò nuotato
  • tu avrai nuotato
  • lui/lei/Lei avrà nuotato
  • noi avremo nuotato
  • voi/Voi avrete nuotato
  • loro/Loro avranno nuotato

Toekomende tijd II

  • ik zal gedreven hebben
  • jij zult gedreven hebben
  • hij/zij/het zal gedreven hebben
  • wij zullen gedreven hebben
  • jullie zullen gedreven hebben
  • zij zullen gedreven hebben

Condizionale presente

  • io nuoterei
  • tu nuoteresti
  • lui/lei/Lei nuoterebbe
  • noi nuoteremmo
  • voi/Voi nuotereste
  • loro/Loro nuoterebbero

Conditionalis I

  • ik zou drijven
  • jij zou drijven
  • hij/zij/het zou drijven
  • wij zouden drijven
  • jullie zouden drijven
  • zij zouden drijven

Condizionale passato

  • io avrei nuotato
  • tu avresti nuotato
  • lui/lei/Lei avrebbe nuotato
  • noi avremmo nuotato
  • voi/Voi avreste nuotato
  • loro/Loro avrebbero nuotato

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedreven
  • jij zou hebben gedreven
  • hij/zij/het zou hebben gedreven
  • wij zouden hebben gedreven
  • jullie zouden hebben gedreven
  • zij zouden hebben gedreven

Imperativo

  • tu nuota
  • voi/Voi nuotate

Imperatief

  • jij drijf
  • jullie drijft