Vervoeging van pattuire

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io pattuisco
  • tu pattuisci
  • lui/lei/Lei pattuisce
  • noi pattuiamo
  • voi/Voi pattuite
  • loro/Loro pattuiscono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek af
  • jij spreekt af
  • hij/zij/het spreekt af
  • wij spreken af
  • jullie spreken af
  • zij spreken af

Imperfetto

  • io pattuivo
  • tu pattuivi
  • lui/lei/Lei pattuiva
  • noi pattuivamo
  • voi/Voi pattuivate
  • loro/Loro pattuivano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak af
  • jij sprak af
  • hij/zij/het sprak af
  • wij spraken af
  • jullie spraken af
  • zij spraken af

Passato prossimo

  • io ho pattuito
  • tu hai pattuito
  • lui/lei/Lei ha pattuito
  • noi abbiamo pattuito
  • voi/Voi avete pattuito
  • loro/Loro hanno pattuito

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgesproken
  • jij hebt afgesproken
  • hij/zij/het heeft afgesproken
  • wij hebben afgesproken
  • jullie hebben afgesproken
  • zij hebben afgesproken

Trapassato prossimo

  • io avevo pattuito
  • tu avevi pattuito
  • lui/lei/Lei aveva pattuito
  • noi avevamo pattuito
  • voi/Voi avevate pattuito
  • loro/Loro avevano pattuito

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgesproken
  • jij had afgesproken
  • hij/zij/het had afgesproken
  • wij hadden afgesproken
  • jullie hadden afgesproken
  • zij hadden afgesproken

Futuro semplice

  • io pattuirò
  • tu pattuirai
  • lui/lei/Lei pattuirà
  • noi pattuiremo
  • voi/Voi pattuirete
  • loro/Loro pattuiranno

Toekomende tijd I

  • ik zal afspreken
  • jij zult afspreken
  • hij/zij/het zal afspreken
  • wij zullen afspreken
  • jullie zullen afspreken
  • zij zullen afspreken

Futuro anteriore

  • io avrò pattuito
  • tu avrai pattuito
  • lui/lei/Lei avrà pattuito
  • noi avremo pattuito
  • voi/Voi avrete pattuito
  • loro/Loro avranno pattuito

Toekomende tijd II

  • ik zal afgesproken hebben
  • jij zult afgesproken hebben
  • hij/zij/het zal afgesproken hebben
  • wij zullen afgesproken hebben
  • jullie zullen afgesproken hebben
  • zij zullen afgesproken hebben

Condizionale presente

  • io pattuirei
  • tu pattuiresti
  • lui/lei/Lei pattuirebbe
  • noi pattuiremmo
  • voi/Voi pattuireste
  • loro/Loro pattuirebbero

Conditionalis I

  • ik zou afspreken
  • jij zou afspreken
  • hij/zij/het zou afspreken
  • wij zouden afspreken
  • jullie zouden afspreken
  • zij zouden afspreken

Condizionale passato

  • io avrei pattuito
  • tu avresti pattuito
  • lui/lei/Lei avrebbe pattuito
  • noi avremmo pattuito
  • voi/Voi avreste pattuito
  • loro/Loro avrebbero pattuito

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgesproken
  • jij zou hebben afgesproken
  • hij/zij/het zou hebben afgesproken
  • wij zouden hebben afgesproken
  • jullie zouden hebben afgesproken
  • zij zouden hebben afgesproken

Imperativo

  • tu pattuisci
  • voi/Voi pattuite

Imperatief

  • jij spreek af
  • jullie spreekt af