Vervoeging van pulire

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io pulisco
  • tu pulisci
  • lui/lei/Lei pulisce
  • noi puliamo
  • voi/Voi pulite
  • loro/Loro puliscono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik louter
  • jij loutert
  • hij/zij/het loutert
  • wij louteren
  • jullie louteren
  • zij louteren

Imperfetto

  • io pulivo
  • tu pulivi
  • lui/lei/Lei puliva
  • noi pulivamo
  • voi/Voi pulivate
  • loro/Loro pulivano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik louterde
  • jij louterde
  • hij/zij/het louterde
  • wij louterden
  • jullie louterden
  • zij louterden

Passato prossimo

  • io ho pulito
  • tu hai pulito
  • lui/lei/Lei ha pulito
  • noi abbiamo pulito
  • voi/Voi avete pulito
  • loro/Loro hanno pulito

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gelouterd
  • jij hebt gelouterd
  • hij/zij/het heeft gelouterd
  • wij hebben gelouterd
  • jullie hebben gelouterd
  • zij hebben gelouterd

Trapassato prossimo

  • io avevo pulito
  • tu avevi pulito
  • lui/lei/Lei aveva pulito
  • noi avevamo pulito
  • voi/Voi avevate pulito
  • loro/Loro avevano pulito

Voltooid verleden tijd

  • ik had gelouterd
  • jij had gelouterd
  • hij/zij/het had gelouterd
  • wij hadden gelouterd
  • jullie hadden gelouterd
  • zij hadden gelouterd

Futuro semplice

  • io pulirò
  • tu pulirai
  • lui/lei/Lei pulirà
  • noi puliremo
  • voi/Voi pulirete
  • loro/Loro puliranno

Toekomende tijd I

  • ik zal louteren
  • jij zult louteren
  • hij/zij/het zal louteren
  • wij zullen louteren
  • jullie zullen louteren
  • zij zullen louteren

Futuro anteriore

  • io avrò pulito
  • tu avrai pulito
  • lui/lei/Lei avrà pulito
  • noi avremo pulito
  • voi/Voi avrete pulito
  • loro/Loro avranno pulito

Toekomende tijd II

  • ik zal gelouterd hebben
  • jij zult gelouterd hebben
  • hij/zij/het zal gelouterd hebben
  • wij zullen gelouterd hebben
  • jullie zullen gelouterd hebben
  • zij zullen gelouterd hebben

Condizionale presente

  • io pulirei
  • tu puliresti
  • lui/lei/Lei pulirebbe
  • noi puliremmo
  • voi/Voi pulireste
  • loro/Loro pulirebbero

Conditionalis I

  • ik zou louteren
  • jij zou louteren
  • hij/zij/het zou louteren
  • wij zouden louteren
  • jullie zouden louteren
  • zij zouden louteren

Condizionale passato

  • io avrei pulito
  • tu avresti pulito
  • lui/lei/Lei avrebbe pulito
  • noi avremmo pulito
  • voi/Voi avreste pulito
  • loro/Loro avrebbero pulito

Conditionalis II

  • ik zou hebben gelouterd
  • jij zou hebben gelouterd
  • hij/zij/het zou hebben gelouterd
  • wij zouden hebben gelouterd
  • jullie zouden hebben gelouterd
  • zij zouden hebben gelouterd

Imperativo

  • tu pulisci
  • voi/Voi pulite

Imperatief

  • jij louter
  • jullie loutert