Vervoeging van raccontare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io racconto
  • tu racconti
  • lui/lei/Lei racconta
  • noi raccontiamo
  • voi/Voi raccontate
  • loro/Loro raccontano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik debiteer
  • jij debiteert
  • hij/zij/het debiteert
  • wij debiteren
  • jullie debiteren
  • zij debiteren

Imperfetto

  • io raccontavo
  • tu raccontavi
  • lui/lei/Lei raccontava
  • noi raccontavamo
  • voi/Voi raccontavate
  • loro/Loro raccontavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik debiteerde
  • jij debiteerde
  • hij/zij/het debiteerde
  • wij debiteerden
  • jullie debiteerden
  • zij debiteerden

Passato prossimo

  • io ho raccontato
  • tu hai raccontato
  • lui/lei/Lei ha raccontato
  • noi abbiamo raccontato
  • voi/Voi avete raccontato
  • loro/Loro hanno raccontato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedebiteerd
  • jij hebt gedebiteerd
  • hij/zij/het heeft gedebiteerd
  • wij hebben gedebiteerd
  • jullie hebben gedebiteerd
  • zij hebben gedebiteerd

Trapassato prossimo

  • io avevo raccontato
  • tu avevi raccontato
  • lui/lei/Lei aveva raccontato
  • noi avevamo raccontato
  • voi/Voi avevate raccontato
  • loro/Loro avevano raccontato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedebiteerd
  • jij had gedebiteerd
  • hij/zij/het had gedebiteerd
  • wij hadden gedebiteerd
  • jullie hadden gedebiteerd
  • zij hadden gedebiteerd

Futuro semplice

  • io racconterò
  • tu racconterai
  • lui/lei/Lei racconterà
  • noi racconteremo
  • voi/Voi racconterete
  • loro/Loro racconteranno

Toekomende tijd I

  • ik zal debiteren
  • jij zult debiteren
  • hij/zij/het zal debiteren
  • wij zullen debiteren
  • jullie zullen debiteren
  • zij zullen debiteren

Futuro anteriore

  • io avrò raccontato
  • tu avrai raccontato
  • lui/lei/Lei avrà raccontato
  • noi avremo raccontato
  • voi/Voi avrete raccontato
  • loro/Loro avranno raccontato

Toekomende tijd II

  • ik zal gedebiteerd hebben
  • jij zult gedebiteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedebiteerd hebben
  • wij zullen gedebiteerd hebben
  • jullie zullen gedebiteerd hebben
  • zij zullen gedebiteerd hebben

Condizionale presente

  • io racconterei
  • tu racconteresti
  • lui/lei/Lei racconterebbe
  • noi racconteremmo
  • voi/Voi raccontereste
  • loro/Loro racconterebbero

Conditionalis I

  • ik zou debiteren
  • jij zou debiteren
  • hij/zij/het zou debiteren
  • wij zouden debiteren
  • jullie zouden debiteren
  • zij zouden debiteren

Condizionale passato

  • io avrei raccontato
  • tu avresti raccontato
  • lui/lei/Lei avrebbe raccontato
  • noi avremmo raccontato
  • voi/Voi avreste raccontato
  • loro/Loro avrebbero raccontato

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedebiteerd
  • jij zou hebben gedebiteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedebiteerd
  • wij zouden hebben gedebiteerd
  • jullie zouden hebben gedebiteerd
  • zij zouden hebben gedebiteerd

Imperativo

  • tu racconta
  • voi/Voi raccontate

Imperatief

  • jij debiteer
  • jullie debiteert