Vervoeging van sintonizzare
Onbepaalde wijs (infinitief): sintonizzare
Italiaans
Nederlands
Presente
- io sintonizzo
- tu sintonizzi
- lui/lei/Lei sintonizza
- noi sintonizziamo
- voi/Voi sintonizzate
- loro/Loro sintonizzano
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stem af
- jij stemt af
- hij/zij/het stemt af
- wij stemmen af
- jullie stemmen af
- zij stemmen af
Imperfetto
- io sintonizzavo
- tu sintonizzavi
- lui/lei/Lei sintonizzava
- noi sintonizzavamo
- voi/Voi sintonizzavate
- loro/Loro sintonizzavano
Onvoltooid verleden tijd
- ik stemde af
- jij stemde af
- hij/zij/het stemde af
- wij stemden af
- jullie stemden af
- zij stemden af
Passato prossimo
- io ho sintonizzato
- tu hai sintonizzato
- lui/lei/Lei ha sintonizzato
- noi abbiamo sintonizzato
- voi/Voi avete sintonizzato
- loro/Loro hanno sintonizzato
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgestemd
- jij hebt afgestemd
- hij/zij/het heeft afgestemd
- wij hebben afgestemd
- jullie hebben afgestemd
- zij hebben afgestemd
Trapassato prossimo
- io avevo sintonizzato
- tu avevi sintonizzato
- lui/lei/Lei aveva sintonizzato
- noi avevamo sintonizzato
- voi/Voi avevate sintonizzato
- loro/Loro avevano sintonizzato
Voltooid verleden tijd
- ik had afgestemd
- jij had afgestemd
- hij/zij/het had afgestemd
- wij hadden afgestemd
- jullie hadden afgestemd
- zij hadden afgestemd
Futuro semplice
- io sintonizzerò
- tu sintonizzerai
- lui/lei/Lei sintonizzerà
- noi sintonizzeremo
- voi/Voi sintonizzerete
- loro/Loro sintonizzeranno
Toekomende tijd I
- ik zal afstemmen
- jij zult afstemmen
- hij/zij/het zal afstemmen
- wij zullen afstemmen
- jullie zullen afstemmen
- zij zullen afstemmen
Futuro anteriore
- io avrò sintonizzato
- tu avrai sintonizzato
- lui/lei/Lei avrà sintonizzato
- noi avremo sintonizzato
- voi/Voi avrete sintonizzato
- loro/Loro avranno sintonizzato
Toekomende tijd II
- ik zal afgestemd hebben
- jij zult afgestemd hebben
- hij/zij/het zal afgestemd hebben
- wij zullen afgestemd hebben
- jullie zullen afgestemd hebben
- zij zullen afgestemd hebben
Condizionale presente
- io sintonizzerei
- tu sintonizzeresti
- lui/lei/Lei sintonizzerebbe
- noi sintonizzeremmo
- voi/Voi sintonizzereste
- loro/Loro sintonizzerebbero
Conditionalis I
- ik zou afstemmen
- jij zou afstemmen
- hij/zij/het zou afstemmen
- wij zouden afstemmen
- jullie zouden afstemmen
- zij zouden afstemmen
Condizionale passato
- io avrei sintonizzato
- tu avresti sintonizzato
- lui/lei/Lei avrebbe sintonizzato
- noi avremmo sintonizzato
- voi/Voi avreste sintonizzato
- loro/Loro avrebbero sintonizzato
Conditionalis II
- ik zou hebben afgestemd
- jij zou hebben afgestemd
- hij/zij/het zou hebben afgestemd
- wij zouden hebben afgestemd
- jullie zouden hebben afgestemd
- zij zouden hebben afgestemd
Imperativo
- tu sintonizza
- voi/Voi sintonizzate
Imperatief
- jij stem af
- jullie stemt af