Vervoeging van soffiare

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io soffio
  • tu soffi
  • lui/lei/Lei soffia
  • noi soffiamo
  • voi/Voi soffiate
  • loro/Loro soffiano

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik blaas
  • jij blaast
  • hij/zij/het blaast
  • wij blazen
  • jullie blazen
  • zij blazen

Imperfetto

  • io soffiavo
  • tu soffiavi
  • lui/lei/Lei soffiava
  • noi soffiavamo
  • voi/Voi soffiavate
  • loro/Loro soffiavano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik blies
  • jij blies
  • hij/zij/het blies
  • wij bliezen
  • jullie bliezen
  • zij bliezen

Passato prossimo

  • io ho soffiato
  • tu hai soffiato
  • lui/lei/Lei ha soffiato
  • noi abbiamo soffiato
  • voi/Voi avete soffiato
  • loro/Loro hanno soffiato

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geblazen
  • jij hebt geblazen
  • hij/zij/het heeft geblazen
  • wij hebben geblazen
  • jullie hebben geblazen
  • zij hebben geblazen

Trapassato prossimo

  • io avevo soffiato
  • tu avevi soffiato
  • lui/lei/Lei aveva soffiato
  • noi avevamo soffiato
  • voi/Voi avevate soffiato
  • loro/Loro avevano soffiato

Voltooid verleden tijd

  • ik had geblazen
  • jij had geblazen
  • hij/zij/het had geblazen
  • wij hadden geblazen
  • jullie hadden geblazen
  • zij hadden geblazen

Futuro semplice

  • io soffierò
  • tu soffierai
  • lui/lei/Lei soffierà
  • noi soffieremo
  • voi/Voi soffierete
  • loro/Loro soffieranno

Toekomende tijd I

  • ik zal blazen
  • jij zult blazen
  • hij/zij/het zal blazen
  • wij zullen blazen
  • jullie zullen blazen
  • zij zullen blazen

Futuro anteriore

  • io avrò soffiato
  • tu avrai soffiato
  • lui/lei/Lei avrà soffiato
  • noi avremo soffiato
  • voi/Voi avrete soffiato
  • loro/Loro avranno soffiato

Toekomende tijd II

  • ik zal geblazen hebben
  • jij zult geblazen hebben
  • hij/zij/het zal geblazen hebben
  • wij zullen geblazen hebben
  • jullie zullen geblazen hebben
  • zij zullen geblazen hebben

Condizionale presente

  • io soffierei
  • tu soffieresti
  • lui/lei/Lei soffierebbe
  • noi soffieremmo
  • voi/Voi soffiereste
  • loro/Loro soffierebbero

Conditionalis I

  • ik zou blazen
  • jij zou blazen
  • hij/zij/het zou blazen
  • wij zouden blazen
  • jullie zouden blazen
  • zij zouden blazen

Condizionale passato

  • io avrei soffiato
  • tu avresti soffiato
  • lui/lei/Lei avrebbe soffiato
  • noi avremmo soffiato
  • voi/Voi avreste soffiato
  • loro/Loro avrebbero soffiato

Conditionalis II

  • ik zou hebben geblazen
  • jij zou hebben geblazen
  • hij/zij/het zou hebben geblazen
  • wij zouden hebben geblazen
  • jullie zouden hebben geblazen
  • zij zouden hebben geblazen

Imperativo

  • tu soffia
  • voi/Voi soffiate

Imperatief

  • jij blaas
  • jullie blaast